Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-04-2001, AB1850, 00/02596

Gerechtshof Amsterdam, 09-04-2001, AB1850, 00/02596

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
9 april 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2001:AB1850
Zaaknummer
00/02596

Inhoudsindicatie

In geschil is de ontvankelijkheid van belanghebbende in haar beroep. Het Hof heeft beslist dat nu de gemachtigde op 31 januari 2000 de motivering van de uitspraken heeft ontvangen, dat op 4 mei 2000 schermprintjes van de uitspraken zijn verzonden en dat gemachtigde tevens is geïnformeerd over de strekking van de printjes en over de dagtekening van de uitspraken, 4 mei 2000 als de dag van bekendmaking in de zin van artikel 6:8 van de Awb moet worden aangemerkt. Belanghebbende is niet ontvankelijk nu het beroepschrift niet binnen 6 weken na 4 mei 2000 is binnengekomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tweede Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 21 juli 2000, ingediend door A als gemachtigde, aangevuld bij brieven van 25 juli 2000, 4 augustus 2000 en 24 oktober 2000.

Het beroep is gericht tegen twee uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 11 februari 2000, betreffende de beschikking op verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting over de tijdvakken eerste kwartaal 1998 en april 1998. Na bezwaar tegen de beschikkingen zijn deze bij de bestreden uitspraken gehandhaafd.

Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en een teruggave van omzetbelasting tot een bedrag van ¦ 199.902 over de periode eerste kwartaal 1998 en tot een bedrag van ¦ 32.289 over de periode april 1998.

Op 26 oktober 2000 heeft de president van het Hof een verzoek van belanghebbende tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. De in dat kader door partijen overgelegde stukken maken deel uit van de gedingstukken.

De inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend. Op 10 januari 2001 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend (“verweerschrift”) waarin hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van belanghebbende in haar beroep.

Ter zitting van 29 januari 2001 zijn verschenen gemachtigde en B, alsmede namens de inspecteur C en D. De inspecteur heeft ter zitting een computeruitdraai overgelegd van het automatiseringscentrum van de belastingdienst betreffende een dagoverzicht van 9 februari 2000 van het aantal aangeboden zendingen aan de PTT. Belanghebbende heeft van de computeruitdraai kennis kunnen nemen en heeft zich erover kunnen uitlaten. De computeruitdraai wordt tot de gedingstukken gerekend.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Op 30 december 1998 heeft de gemachtigde van belanghebbende twee bezwaarschriften ingediend tegen de hiervoor genoemde beschikkingen. De motivering van de uitspraken op de bezwaarschriften is bij brief van 31 januari 2000 naar de gemachtigde gezonden. Daarin wordt medegedeeld dat de feitelijke uitspraak op bezwaar separaat per post zal worden verzonden.

2.2. Medio april 2000 heeft de gemachtigde telefonisch contact opgenomen met de inspecteur met de vraag of de uitspraken zijn verstuurd. De inspecteur heeft daarop meegedeeld dat volgens het computersysteem van de belastingdienst de uitspraken reeds zijn gedaan. Bij de brief van 4 mei 2000 heeft de inspecteur de gemachtigde geïnformeerd over de verzending van beide uitspraken die blijkens het computersysteem van de belastingdienst op 11 februari 2000 zijn gedagtekend en zijn aangeboden aan PTT-post op 9 februari 2000. Bij deze brief zijn schermprintjes van de uitspraken gevoegd. Op deze printjes is onder meer in beknopte vorm weergegeven welke belastingplichtige en welk beschikkingsnummer het betreft, het vastgestelde belastingbedrag en het adres van de gemachtigde. De dagtekening van de beide uitspraken is volgens de printjes 11 februari 1998. Eveneens is op de printjes aangegeven dat voor de motivering van de uitspraak wordt verwezen naar de separaat toegezonden brief van 31 januari 2000.

2.3. In een faxbericht van 6 juni 2000 heeft de gemachtigde aangegeven dat hij de schermprintjes heef ontvangen, dat hem het belang daarvan niet duidelijk is en dat hij wederom verzoekt om kopieën van de uitspraken op de bezwaarschriften.

2.4. Bij brief van 28 juli 2000 heeft de belastingdienst wederom enkele prints uit het omzetbelastingsysteem aan belanghebbende gestuurd, en vervolgens op 4 augustus 2000 nog een keer.

3. Geschil

In de eerste plaats is in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in haar beroep. Ingeval belanghebbende ontvankelijk is, is in geschil of en in hoeverre recht op teruggaaf van omzetbelasting bestaat.

4. Standpunten van partijen

4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

4.2. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan het volgende toegevoegd:

Gemachtigde:

De belastingdienst moet bewijzen dat er een beschikking is gestuurd. Ik betwist dat ik deze heb ontvangen. Dit is ook al bij de voorlopige voorziening aan de orde geweest. Met de computeruitdraai is de verzending niet vastgesteld.

Ik heb de brief van de inspecteur van 31 januari 2000 ontvangen. Ik wist al dat ik in beroep wilde gaan. Ik wilde echter de aanvang van de beroepstermijn vernemen omdat ik anders prematuur ben.

Ik heb meerdere malen verzocht om een kopie van de uitspraken. Bepaalde kenmerken van een beschikking vind je niet terug in de printjes. Het is niet in geschil dat ik deze twee keer heb ontvangen.

Inspecteur:

Uit de ter zitting overgelegde computeruitdraai van het automatiseringscentrum blijkt dat de uitspraken zijn aangeboden bij de PTT-post in een bepaalde partij. Het betreft partij 6939 waarin de stukken hebben gezeten die aan de gemachtigde zijn toegezonden. Dit is helaas alles wat wij kunnen produceren. Aan een handmatig geproduceerde kopie heeft belanghebbende naar mijn mening ook niets. De belastingdienst heeft geen postboek van uitgaande post. Er zijn nooit klachten. Wij hebben een mededeling vanuit Apeldoorn dat de uitspraken inderdaad verstuurd zijn op 9 februari 2000.

Wij hebben contact gehad met de gemachtigde en ik heb mij telkens op het standpunt gesteld dat de uitspraken zijn gedaan. Tenminste twee keer zijn aan de gemachtigde de schermprintjes toegezonden.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vangt de beroepstermijn aan op de dag na die van de dagtekening van de uitspraak op een bezwaarschrift, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. In dit laatste geval geldt niet artikel 22j van de AWR, maar artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat de termijn aanvangt met de dag van de voorgeschreven bekendmaking.

5.2. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking. Onder de dag van toezending moet volgens het Hof in casu worden verstaan de dag van aanbieding ter verzending aan PTT-post.

5.3. Bij betwisting door belanghebbende dient de inspecteur aannemelijk te maken dat de uitspraken ter verzending aan PTT-post zijn aangeboden. De door de inspecteur ter zitting overgelegde computeruitdraaien, bestaande uit een dagoverzicht van aanbieding van bulkzendingen in samenhang met een aanduidingen als (onder meer) “OB Verm/Nav. GOB#6939”en “Verm/Terugg. OGOB#6939”, bevatten geen enkele verwijzing, ook niet in gecodeerde vorm, naar de tot de stukken behorende schermprintjes welke de weerslag zouden zijn van de uitspraken. De inspecteur heeft naar ’s-Hofs oordeel dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de in geschil zijnde uitspraken daadwerkelijk op of rond 9 februari 2000 ter verzending zijn aangeboden.

5.4. Nu wel vaststaat dat de gemachtigde op 31 januari 2000 de motivering van de uitspraken heeft ontvangen, dat op 4 mei 2000 schermprintjes van de uitspraken aan de gemachtigde zijn verzonden, dat hij daarbij tevens is geïnformeerd over de strekking van deze printjes en over de dagtekening van de uitspraken, merkt het Hof 4 mei 2000 aan als de dag van bekendmaking in de zin van artikel 6:8 van de Awb. De beroepstermijn is derhalve aangevangen op 5 mei 2000.

5.5. Naar het oordeel van het Hof had de gemachtigde, uitgaande van het onder 5.4. overwogene, binnen zes weken na 4 mei 2000 een beroepschrift moeten indienen. Het op 21 juli 2000 bij het Hof binnengekomen beroepschrift is buiten deze termijn ingediend.

5.6. Voorzover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat de schermprintjes geen rechtsmiddelen vermelden, kan haar dit niet baten. De termijn gaat ook lopen indien bij de bekendmaking van de uitspraak niet wordt voldaan aan bijkomende verplichtingen, zoals bijvoorbeeld uit artikel 3.45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voortvloeit. In de gegeven omstandigheden kan, in aanmerking nemend dat belanghebbende werd vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde, niet worden gezegd dat de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar is in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Daartoe is in dit geval onvoldoende de omstandigheid dat de rechtsmiddelverwijzing ontbrak.

5.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is in haar beroep.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof:

verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in haar beroep, en

verstaat dat de griffier het betaalde griffierecht ad ƒ 450 zal terugstorten na het onherroepelijk worden van deze uitspraak.

De uitspraak is vastgesteld op 9 april 2001 door mrs. Bijl, voorzitter, Boersma en Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.