Home

Gerechtshof Amsterdam, 31-10-2002, AF2979, 01/01929

Gerechtshof Amsterdam, 31-10-2002, AF2979, 01/01929

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
31 oktober 2002
Datum publicatie
16 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2002:AF2979
Zaaknummer
01/01929

Inhoudsindicatie

Belanghebbende mocht er op vertrouwen dat de inspecteur ook voor het onderhavige jaar een teruggaaf VB zou verlenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Tiende Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z, belanghebbende,

tegen

een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. De griffier van het Hof heeft op 18 juni 2001 van belanghebbende een beroep-schrift ontvangen. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 15 mei 2001, betreffende het verzoek tot teruggaaf van de vermogensbe-lasting over het jaar 2000.

1.2. Aan belanghebbende is een aanslag in de vermogensbelasting over het jaar 2000 opgelegd naar een vermogen van ƒ 3.954.544. De verschuldigde vermogensbelasting bedroeg ƒ 25.928. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot teruggaaf van de geheven vermogensbelasting. De inspecteur heeft een verweer-schrift ingediend en concludeert, primair, tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en, subsidiair, tot ongegrondverklaring van het beroep. Belanghebbende heeft bij schrijven van 19 november 2001 op het verweerschrift van de inspecteur gerea-geerd.

1.3. Op de zitting van 28 mei 2002 is belanghebbende verschenen, alsmede A namens de inspecteur. Beide partijen hebben ter zitting bescheiden overgelegd. Zij hebben zich over de door de wederpartij overgelegde bescheiden kunnen uitlaten.

1.4. Op 11 juni 2002 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 24 juni 2002 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief van 27 juni 2002 heeft de inspecteur verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad € 41 is tijdig op de bankreke-ning van het Hof gestort.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende heeft met dagtekening 22 maart 2000 aangifte inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen 1999 (hierna: IB/PVV 1999) en vermogensbelasting 2000 (hierna: VB 2000) gedaan. Hij doet aangifte van een belastbaar inkomen van ƒ 598.655 negatief en van een vermogen van ƒ 3.954.544. Het belastbare inkomen is volgens de aangifte opgebouwd uit een in het kalenderjaar 1999 genoten inkomen van ƒ 115.455 negatief en een bedrag van ƒ 483.200 aan te verrekenen verliezen.

2.2. De inspecteur is bij het regelen van de aanslag IB/PVV 1999, welke is gedagtekend 19 januari 2001, van de aangifte afgeweken. Hij heeft het in het kalenderjaar 1999 genoten inkomen verhoogd met ƒ 166.291 tot ƒ 50.836 positief. Na verrekening van een bedrag van ƒ 50.836 aan te verrekenen verliezen resteerde een belastbaar inkomen van nihil. De inspecteur heeft het onverrekend gebleven verlies vastgesteld op ƒ 432.364. De aanslag VB 2000, eveneens met dagtekening 19 januari 2001, is conform de aangifte opgelegd. De verschuldigde vermogensbelasting bedroeg ƒ 25.928.

2.3. De inspecteur heeft op 31 januari 2001 een brief van belanghebbende, gedagtekend 29 januari 2001, ontvangen. In deze brief staat onder meer:

"Bezwaarschrift aanslag vermogensbelasting 2000

(…)

Mijn belastbaar inkomen 1999 bedraagt inclusief de te verrekenen verliezen ƒ 432.364 negatief. Het belastbaar inkomen van mijn vrouw X-Y is ƒ 63.908. Samen negatief Op grond van de anti-cumulatieregel is geen vermogensbelasting 2000 verschuldigd. Derhalve verzoek ik u deze aanslag, zijnde ƒ 25.992 inclusief heffingsrente, te vernietigen."

2.4. Op 9 april 2001 heeft de inspecteur op de onder 2.3 genoemde brief gereageerd. Hij heeft onder meer het volgende geschreven:

"Betreft

Uitspraak op het verzoekschrift

(…)

Op 31 januari 2001 ontving ik uw brief waarin u verzoekt om toepassing van de anti-cumulatieregel met betrekking tot de aanslag vermogensbelasting2000, (…)

(…)

Beoordeling van uw verzoek

U verzoekt op grond van het bepaalde in artikel 14, lid 5 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 de aanslag te vernietigen.

Ik kan niet aan uw verzoek tegemoet komen omdat de anti-cumulatieregel niet leidt tot een vermin-dering van de aanslag. Ik verwijs u hiervoor naar de berekening die bij deze brief is gevoegd.

Beslissing op uw verzoek

Ik wijs uw verzoek af.

(…)

Dit is een voor bezwaar vatbare beschikking."

In de berekening waar de inspecteur naar verwijst, staat onder meer:

"Verschuldigde IB/PV bel.pl. : 0.00 (a) (…)

Ingeh. loonh. echtgeno (o) t (e) : 17117.00 (b) (…)

Verschuldigde VB bel.pl. : 25928.00 (c)

--------------- +

Totaal (a) + (b) + (c) 43045.00 (d)

Belast. inkomen bel.pl. : 0.00 (e) (…)

Belast.inkomen/zuiver loon echtg : 63908.00 (f) (…)

--------------- +

Totaal (e) + (f) 63908.00 (g) x68%= 43457.44 (h)

----------- -

Berekening vermindering -412.44 (i)

Bedrag eerdere vermind. Art.14.5 VB (j)

----------- -

Bedrag van de vermindering -412.44 (k)"

2.5. De inspecteur heeft op 8 mei 2001 van belanghebbende een geschrift ontvangen waarin belanghebbende onder meer het volgende schrijft:

"N.a.v. uw uitspraak op mijn verzoek tot vernietiging van de aanslag vermogensbelasting 2000, (…) gedaan op 9 april 2001, (…) waarbij mijn verzoek wordt afgewezen, deel ik u het volgende mede:

In uw berekening is het belastbaar inkomen van mijn vrouw (…) correct weergegeven, zijnde ƒ 63908,-. Mijn belastbaar inkomen evenwel is niet nul, maar ƒ 432.364 negatief. Het belastbaar in-komen is immers het bedrag dat tot stand komt nadat van het inkomen de te verrekenen verliezen zijn afgetrokken. Zie hiervoor ook bladzijde 19 van het aangiftebiljet of de met mij gevoerde cor-respondenti door verschillende inspecteur.

Daar het gezamenlijk inkomen, het belastbare inkomen van mijn vrouw en mijzelf negatief is, is op grond van de anti-cumulatieregel géén vermogensbelasting 2000 verschuldigd en verzoek ik u uw uitspraak te herzien en deze aanslag, zijnde ƒ 25.992,- inclusief heffingsrente, te vernietigen."

De inspecteur heeft dit geschrift aangemerkt als een bezwaarschrift tegen zijn beschik-king van 9 april 2001, waarbij hij belanghebbendes verzoek ex artikel 14, vijfde lid van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet) afwees. Hij heeft belangheb-bendes bezwaar bij de bestreden uitspraak afgewezen.

2.6. In een brief van 19 september 1996 schrijft de inspecteur:

"Aangegeven inkomen voor te verrekenen verliezen f 70.991

Totaalbedrag afwijkingen f 1.991 af

Ik stel uw inkomen vast op f 69.000

Te verrekenen verliezen f 549.599 af

Uw belastbare inkomen f 480.599 negatief"

2.7. De inspecteur heeft belanghebbendes belastbare inkomens bij de aanslagregeling voor de jaren 1995 tot en met 1998 als volgt vastgesteld:

1995 1996 1997 1998

Stipinkomen 69.000 151.304 -/- 15.029 -/- 129.916

Verliesverrekening 69.000 151.304 nihil nihil

Vastgesteld belastbaar inkomen nihil nihil -/- 15.029 -/- 129.916

De inspecteur heeft de belastbare inkomens van belanghebbendes echtgenote bij de aanslagregeling voor de jaren 1996 tot en met 1998 als volgt vastgesteld:

1996 1997 1998

Vastgesteld belastbaar inkomen 58.030 59.871 61.301

2.8. Belanghebbende heeft een aanslag vermogensbelasting 1997 ontvangen met een bedrag van ƒ 11.216 aan te betalen belasting. Met dagtekening 14 maart 1998 heeft belanghebbende de inspecteur een brief geschreven waarin onder meer het volgende is opgenomen:

"Mijn belastbaar inkomen 1996 bedraagt - ƒ 338.255. Het belastbaar inkomen 1996 van mijn vrouw (…) is ƒ 58.030. Samen negatief. Op grond van de anti-cumulatieregel is geen vermogens-belasting 1997 verschuldigd. Derhalve verzoek ik u deze aanslag, zijnde ƒ 11.288,-, te vernietigen."

De geheven vermogensbelasting voor het jaar 1997 is vervolgens in zijn geheel aan belanghebbende teruggegeven.

2.9. Belanghebbende heeft een aanslag vermogensbelasting 1998 ontvangen met een bedrag van ƒ 12.299 aan te betalen belasting. Met dagtekening 13 juni 1999 heeft be-langhebbende de inspecteur een brief geschreven waarin onder meer het volgende is opgenomen:

"Daar mijn belastbaar inkomen over 1997 is vastgesteld op - ƒ 353284 (- ƒ 15029 - ƒ 338255 te verrekenen verliezen; (…)) en dat dat van mijn vrouw (…) op ƒ 59871, dit samen negatief is, is op grond van de anti-cumulatieregel géén vermogensbelasting verschuldigd. Ik verzoek u dan ook het bedrag van de aanslag vermogensbelasting inclusief heffingsrente, zijnde ƒ 12477; (…) tot nihil terug te brengen."

De geheven vermogensbelasting voor het jaar 1998 is vervolgens in zijn geheel aan belanghebbende teruggegeven.

2.10. Belanghebbende ontving een aanslag vermogensbelasting 1999 met een bedrag van ƒ 16.030 aan te betalen belasting. De geheven vermogensbelasting voor het jaar 1999 is in zijn geheel aan belanghebbende teruggegeven.

2.11. Op 18 juni 2001 heeft belanghebbende beroep tegen de uitspraak van de inspec-teur op het bezwaarschrift ingesteld.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil:

1. of de brief van belanghebbende van 29 januari 2001 een verzoek is als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de Wet, en zo ja:

2. of belanghebbende op basis van genoemd artikel, dan wel op basis van het vertrou-wensbeginsel recht heeft op teruggave van de vermogensbelasting die geheven is naar het op 1 januari 2000 aanwezige vermogen.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Partijen hebben daaraan ter zitting samengevat nog het volgen-de toegevoegd:

Belanghebbende: "Het bedrag van nihil in de brief van de inspecteur van 24 februari 1998 is niet echt nihil. De brief bevestigt dat de aanslag nihil was maar dat je ook acht moet slaan op verliezen. Ook uit de brief van 9 oktober 1996 volgt dat de inspecteur met nihil niet echt nihil bedoelt. Uit de stukken blijkt dat een positief inkomen wordt verminderd met de verrekenbare verliezen. Ik verzocht steeds om de verliezen in aan-merking te nemen, waarna ik altijd de vermogensbelasting terug kreeg. Ik ging er van uit dat de inspecteur mijn brieven volgde en ik dacht dat ik het op de juiste wijze deed. De inspecteur keurde mijn manier van handelen goed. In alle brieven staat een negatief bedrag."

Inspecteur: "Uit de door mij overgelegde computergegevens van de Belastingdienst blijkt dat het belastbare inkomen in de jaren 1995 tot en met 1999 nooit op een negatief bedrag is vastgesteld. Belanghebbende kon vermoeden dat hij ten onrechte zijn vermo-gensbelasting terug kreeg. Er is van onze zijde nooit een toezegging gedaan. Voor 1997 en 1998 zijn gewoon rekenfouten gemaakt. Voor 1999 is het goed gegaan. Het bedrag in de brief van 2 oktober 1995 moet nihil zijn. Voor 1997 is ten onrechte met het verre-kende verlies rekening gehouden. Het inkomen van de echtgenote is verrekend met het inkomen van de echtgenote. Het belastbare inkomen voor 1998 was negatief. Er kan dan wel verrekening met het inkomen van de echtgenote plaatsvinden."

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Naar zijn aard en strekking is de brief van belanghebbende van 29 januari 2001 naar het oordeel van het Hof een verzoek als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de Wet. Het is een schriftelijke aanvraag tot het geven van een beschikking in de zin van artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht, die bij het bij het bevoegde bestuursor-gaan is ingediend.

5.2. Ingevolge artikel 14, zesde lid, onderdeel b, laatste volzin, van de Wet moet het verzoek worden gedaan binnen een jaar na het tijdstip waarop de desbetreffende aan-slagen zijn komen vast te staan. Ten tijde van het doen van het verzoek (29 januari 2001) stonden die aanslagen, gedagtekend 19 januari 2001, nog niet onherroepelijk vast. Het Hof is van oordeel dat de laatste volzin van vorengenoemd artikelonderdeel een uiterste termijn bedoeld te stellen voor het indienen van het verzoek en niet bedoeld is om een voordien ingediend verzoek als voortijdig en derhalve - analoog aan artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht - als niet-ontvankelijk aan te merken. Belang-hebbendes verzoek is derhalve tijdig ingediend.

5.3. De brief van de inspecteur van 9 april 2001 is een voor bezwaar vatbare beslissing als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de Wet, waarop belanghebbende op 8 mei 2001 schriftelijk reageerde. De inspecteur stelt thans dat hij dit geschrift ten onrechte heeft aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de beslissing van 9 april 2001. Volgens de inspecteur is het bezwaarschrift gericht tegen de aanslag IB/PVV 1999. Dit bezwaar-schrift is niet binnen de daarvoor gestelde termijn van zes weken ingediend, zodat het Hof het bezwaar van belanghebbende in de visie van de inspecteur alsnog niet-ontvankelijk dient te verklaren.

5.4. Het Hof is van oordeel dat uit de eerste volzin van het geschrift van belanghebben-de van 8 mei 2001 duidelijk blijkt dat belanghebbendes bezwaar zich richt tegen de afwijzing van zijn verzoekschrift. De enkele omstandigheid dat belanghebbende tevens de berekening van de belastbare inkomens van hem en zijn echtgenote in die brief aan de orde stelt, brengt hierin geen verandering. Nu het bezwaarschrift tegen de afwijzing van het verzoekschrift tijdig is ingediend en het ook overigens aan de daaraan gestelde vereisten voldoet, ziet het Hof geen reden het bezwaar van belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur van 9 april 2001 niet-ontvankelijk te verklaren.

5.5. Belanghebbende is van mening dat bij het bepalen van zijn belastbare inkomen de onverrekend gebleven verliezen voor hun gehele bedrag in mindering moeten worden gebracht op het in het kalenderjaar genoten inkomen.

In deze visie is het belastbare inkomen van belanghebbende over het jaar 1999 meer negatief dan dat het belastbare inkomen van zijn echtgenote positief is en zou belang-hebbende op grond van artikel 14, vijfde lid van de Wet recht hebben op volledige teruggaaf van de geheven vermogensbelasting. Het Hof is echter van oordeel dat de regeling van de verliescompensatie zoals die is neergelegd in artikel 51 en volgende van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet toelaat dat door de verrekening van verliezen een negatief belastbaar inkomen ontstaat. Voorts is het niet mogelijk om eerdere verliezen van belanghebbende in mindering te brengen op het positieve inko-men van zijn echtgenote. Er is geen aanleiding te oordelen dat dit anders is voor de toepassing van de in artikel 14, vijfde lid, van de Wet bedoelde regeling. In zoverre is het beroep van belanghebbende ongegrond.

5.6. Belanghebbende stelt dat hij aan de brief van de inspecteur van 19 september 1996 en aan de omstandigheid dat de verschuldigde vermogensbelasting in de jaren 1997 en 1998 na een verzoek zijnerzijds volledig werd teruggegeven, het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zijn verzoek wederom zou worden gehonoreerd. De inspecteur meent daarentegen dat de brief van 19 september 1996 een schrijffout bevat en dat belanghebbende hieraan geen vertrouwen kan ontlenen.

5.7. Onder verwijzing naar de zogenoemde anticumulatieregeling heeft belanghebben-de de inspecteur in zijn brieven van 14 maart 1998 en 13 juni 1999 om gehele teruggaaf van de over de jaren 1997 en 1998 geheven vermogensbelasting verzocht. Hij heeft aan zijn verzoek een onjuiste berekening ten grondslag gelegd door een verlies van hem uit een eerder jaar op het positieve inkomen van zijn echtgenote in mindering te brengen. Belanghebbende heeft dit op een dusdanige wijze gedaan dat het de inspecteur zonder meer duidelijk had moeten zijn dat belanghebbendes berekening onjuist was en dat het verzoek had moeten worden afgewezen. Desondanks heeft de inspecteur belangheb-bendes verzoek gehonoreerd. Het Hof acht aannemelijk dat dergelijke verzoeken niet zogenoemd administratief worden afgedaan, maar dat de inspecteur belanghebbendes verzoek bewust beoordeeld en gevolgd heeft.

Het Hof is van oordeel dat de inspecteur hiermee bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat een volgend verzoek om teruggaaf van ver-mogensbelasting, voorzover dat op dezelfde feiten berust en op dezelfde wijze is berekend, gehonoreerd zal worden.

Nu de feiten die aan het onderhavige verzoek om teruggaaf van vermogensbelasting in de kern gelijk zijn aan die welke ten grondslag lagen aan belanghebbendes verzoeken van 14 maart 1998 en 13 juni 1999 en belanghebbende daarbij ook dezelfde onjuiste berekening heeft gevolgd, heeft belanghebbende zich terecht op het vertrouwensbegin-sel beroepen en heeft hij recht op de gehele restitutie van de over het jaar 2000 geheven vermogensbelasting. Het beroep is dan ook gegrond.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende niet heeft gesteld dat hij proceskosten heeft gemaakt en deze kos-ten ook niet op andere wijze aannemelijk zijn geworden, komt het Hof niet toe aan een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- bepaalt de teruggaaf op de voet van artikel 14, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 op ƒ 25.928; en

- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 60 (€ 27,23) aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus vastgesteld op 31 oktober 2002 ter vervanging van de mondelinge uitspraak door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. Plat als griffier.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanoni-miseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden geno-men:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit ge-rechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.