Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-09-2005, AU9886, 04/04643

Gerechtshof Amsterdam, 28-09-2005, AU9886, 04/04643

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 september 2005
Datum publicatie
25 januari 2006
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2005:AU9886
Formele relaties
Zaaknummer
04/04643
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 20, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 23b

Inhoudsindicatie

Vervolg op BNB 2004/417. Artikel 1, derde lid, Wet van 3 juli 1991, Stb. 356, maakt na 1999 verrekening van in een eerder jaar als gevolg van verliesverrekening onverrekend gebleven WIR-aanspraken onmogelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende

tegen

een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 23 november 2004, ingediend door mr. ( Accountants) te als gemachtigde (hierna: gemachtigde) en aangevuld bij brief van gemachtigde van 24 december 2004. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 14 oktober 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2001 en de hoogte van een op de voet van artikel 20, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te verrekenen verlies.

1.2. De met dagtekening 4 januari 2003 opgelegde aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van € 55.606. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van nihil.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.5. Ter zitting van 6 juli 2005 is het beroep mondeling behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.

1.6. Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de beroepen van belanghebbende betreffende de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2001, met als kenmerk 04/04643, en het jaar 2002, met als kenmerk 04/04644.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende drijft in Z een handel in kinderartikelen. In de jaren 1997, 1998 en 1999 heeft zij positieve belastbare winsten behaald. In het jaar 2000 heeft zij een verlies geleden.

2.2. Bij beschikking van 14 november 1998 is de over het belastbare bedrag 1997 verschuldigde belasting van ƒ 9.201 geheel verrekend met investeringsbijdragen (WIR) uit eerdere jaren.

2.3. Bij beschikking van 30 oktober 1999 is de over het belastbare bedrag 1998 verschuldigde belasting van ƒ 12.407 geheel verrekend met investeringsbijdragen (WIR) uit eerdere jaren.

2.4. Bij beschikking van 25 november 2000 is de over het belastbare bedrag 1999 verschuldigde belasting van ƒ 25.273 geheel verrekend met investeringsbijdragen (WIR) uit eerdere jaren.

2.5. Met betrekking tot het jaar 2000 heeft de inspecteur een verlies vastgesteld van

ƒ 321.258. Bij beschikkingen van 8 december 2001 is dit verlies op de voet van artikel 20, tweede lid, in verbinding met artikel 21, eerste lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 als volgt verrekend:

a) ten belope van ƒ 25.564 met de belastbare winst van 1997;

b) ten belope van ƒ 34.429 met de belastbare winst van 1998;

c) ten belope van ƒ 72.211 met de belastbare winst van 1999.

2.6. De door belanghebbende voor het jaar 2001 aangegeven belastbare winst bedraagt

€ 141.395. In haar aangifte heeft belanghebbende de aangegeven belastbare winst verminderd met een even groot bedrag aan te verrekenen verliezen. Het aangegeven belastbaar bedrag bedraagt € 0.

2.7. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur het te verrekenen verlies vastgesteld op € 85.789, te weten het restant verlies van het jaar 2000, na (gedeeltelijke) terugwenteling van dit verlies naar de jaren 1997, 1998 en 1999.

3. Geschil

In geschil is de vraag of de inspecteur de vermindering van de belastbare winst terecht heeft beperkt tot het restant van het te verrekenen verlies van 2000 ter grootte van € 85.879.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Met betrekking tot de samenloop tussen de achterwaartse verrekening van het verlies van het jaar 2000 naar de jaren 1997, 1998 en 1999 en de verrekening van investeringsbijdragen (WIR) van eerdere jaren met de in beginsel over de jaren 1997, 1998 en 1999 verschuldigde vennootschapsbelasting heeft te gelden dat de verliesverrekening voorgaat, met dien verstande dat indien de verliesverrekening ertoe leidt dat de aanslag wordt verminderd tot nihil, alsdan geen investeringsbijdragen (WIR) kunnen worden verrekend met over het desbetreffende jaar verschuldigde belasting. Van een teruggave van belasting over dat jaar kan geen sprake zijn. De aldus onverrekend gebleven investeringsbijdragen worden aangemerkt als investe-ringsbijdragen van het jaar waarin het verlies is ontstaan (het jaar 2000). Een en ander volgt ook uit de arresten van de Hoge Raad van 24 september 2004, nrs. 39.931, 39.932, BNB 2004/417, en 39.933.

5.2. Het vorenstaande houdt in dat de onverrekend gebleven investeringsbijdragen (WIR) van eerdere jaren, na voorwaartse verrekening van het restant van het verlies van het jaar 2000 met de belastbare winst over het jaar 2001, eerst voor verrekening in aanmerking zouden kunnen komen met de over de jaren 2001 en 2002 verschuldigde vennootschapsbelasting. De inspecteur heeft evenwel gesteld dat na het jaar 1999 geen investeringsbijdragen (WIR) meer in aanmerking kunnen worden genomen als gevolg van een wijziging van het ter zake geldende wettelijke regime.

5.3. Artikel 1 Wet temporisering van de uitbetalingen van investeringsbijdragen en beëindiging op termijn van de verrekening van die bijdragen, Wet van 3 juli 1991, Stb. 356, luidt als volgt:

“Art. 1.

1. Bij de heffing van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting worden met betrekking tot jaren na 1986 de op 1 juli 1990 per saldo nog niet bij een belasting-aanslag in aanmerking genomen investeringsbijdragen die betrekking hebben op in-vesteringen die na 30 april 1986 hebben plaatsgevonden, indien die investeringsbij-dragen gezamenlijk meer belopen dan ƒ 150 000, in aanmerking genomen met inachtneming van deze wet, zulks in afwijking van artikel VII van de wet van 28 december 1989 tot invoering in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting van een investeringsaftrek voor investeringen van een beperkte omvang en intrekking van de Wet investeringsrekening (Stb. 601). Investeringsbijdragen als bedoeld in artikel 61, vierde lid, tweede volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 23b, vierde lid, tweede volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zoals deze artikelen luidden onmiddellijk voorafgaande aan 1 januari 1990 blijven buiten beschouwing.

2. Voor de toepassing van deze wet wordt onder belastingaanslag mede verstaan de voorlopige teruggaaf op grond van artikel 61, derde lid, van de Wet op de inkomsten-belasting 1964 en artikel 23b, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zoals deze artikelen luidden onmiddellijk voorafgaande aan 1 januari 1990.

3. Over jaren na 1999 worden, in afwijking in zoverre van het in het eerste lid genoemde artikel VII, geen investeringsbijdragen en desinvesteringsbetalingen meer in aanmerking genomen.”

5.4. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wet van 3 juli 1999, Stb. 356, kunnen de per 31 december 1999 onverrekend gebleven investeringsbijdragen (WIR) na die datum niet meer voor verrekening in aanmerking komen. Dit geldt ook voor de investeringsbijdragen (WIR) die in eerste instantie met belasting over de jaren 1997, 1998 en 1999 zijn verrekend, maar die, na terugwenteling van het verlies van het jaar 2000 naar de jaren 1997, 1998 en 1999, zijn aangemerkt als (‘herleefde’) investeringsbijdragen (WIR) van het jaar 2000. In dit verband kan er nog op worden gewezen dat de verdamping van investeringsbijdragen (WIR) zoals die in een geval als het onderhavige optreedt ook aan de orde is geweest tijdens de parlementaire behandeling van de wet die heeft geleid tot een onbeperkte (voorwaartse) verliesverrekening en dat (ook) in het kader van de parlementaire behandeling van deze wet de mogelijkheid van verdamping van investeringsbijdragen door de wetgever is onderkend en aanvaard (Kamer-stukken II 1994/95, 23.962, nr. 8). Van een strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is in het onderhavige geval, waarin de Wet van 3 juli 1999, Stb. 356, toepassing vindt, geen sprake, in welk verband het Hof voorts erop wijst dat die wet als zodanig niet aan het rechtszekerheidsbeginsel kan worden getoetst.

5.5. Voorzover belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ten onrechte een deel van het verlies van het jaar 2000 niet voor verrekening in aanmerking neemt, faalt deze stelling, omdat het volledige verlies van 2000, achtereenvolgens met belastbare winsten van de jaren 1997, 1998, 1999 en 2001, tot verrekening komt. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat deze handelwijze in strijd zou zijn met doel en strekking van de relevante wettelijke bepalingen, maar het Hof vermag belanghebbende hierin niet te volgen omdat de hiervoor geschetste gevolgen uitdrukkelijk door de wetgever zijn onderkend en aanvaard.

5.6. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur het zogenoemde symmetriebeginsel heeft geschonden. Het Hof begrijpt deze stelling aldus dat door de samenloop van verlies- en WIR-verrekening, materiaal gezien een deel van de verrekeningsmogelijkheid van het verlies over het jaar 2000 verloren is gegaan, namelijk indien en voor zover dit achterwaarts is teruggewenteld naar de jaar 1997, 1999 en 2000, terwijl, als gevolg van de afschaffing met ingang van het jaar 2000 van de mogelijkheid om WIR-aanspraken te verrekenen, het zo zou moeten zijn dat er dan – voor zover sprake is van niet in aanmerking genomen WIR-aanspraken – ook geen verliezen meer achterwaarts teruggewenteld kunnen worden naar jaren vóór het jaar 2000. Naar het oordeel van het Hof vindt deze stelling evenwel, gelet ook op hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.4, geen steun in het recht.

5.7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het gelijk aan de inspecteur is.

6. Proceskosten

Nu het beroep ongegrond is en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is vastgesteld op 28 september 2005 door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en G.T.K. Meussen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.A.E.G. Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.