Home

Gerechtshof Amsterdam, 29-04-2008, BD1739, 07/00112

Gerechtshof Amsterdam, 29-04-2008, BD1739, 07/00112

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
29 april 2008
Datum publicatie
21 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2008:BD1739
Zaaknummer
07/00112
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 27e

Inhoudsindicatie

Verwijzingszaak. Omkering/verzwaring bewijslast omdat niet tijdig aangifte is gedaan. Het (bij bezwaar) alsnog indienen van aangifte kan tot boetevermindering leiden (in casu echter niet, gezien de lacunes in de boekhouding). Redelijke schatting van de verzwegen omzet. Ondernemersactiviteiten aan belanghebbende toe te rekenen, niet aan diens echtgenote. Bewijs voor (urencriterium) zelfstandigenaftrek niet geleverd. Ambtshalve boetereductie o.g.v. undue delay.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Derde Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op de gevoegde beroepen – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van [X] te [Z], belanghebbende,

tegen

uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Haaglanden/kantoor Gouda, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1.1. Van belanghebbende is ter griffie van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage een beroepschrift ingekomen op 23 januari 2003 en aangevuld bij brieven van 8 april 2003 en 1 juli 2003. Het is ingeschreven onder nummer BK-03/00572.

Dit beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 13 december 2002, betreffende de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 1996.

1.1.2. Aan belanghebbende was voor het jaar 1996, gedagtekend 13 maart 1998, een primitieve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen – na ambtshalve verleende vermindering – van f 61.741. Vervolgens heeft de inspecteur, met dagtekening 15 november 2001, aan belanghebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 141.293, met een verhoging van – na kwijtschelding – 50 percent van de nagevorderde belasting ofwel f 21.964. Het tegen de navorderingsaanslag en de kwijtscheldingsbeschikking gerichte bezwaar van belanghebbende is bij gezamenlijke uitspraak van de inspecteur afgewezen.

1.1.3. Op het tegen de uitspraak van de inspecteur ingestelde beroep heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage op 1 juni 2005 schriftelijk uitspraak gedaan waarbij het beroep gegrond is verklaard, de uitspraak met betrekking tot de kwijtscheldingsbeschikking is vernietigd, de kwijtscheldingsbeschikking is vernietigd, en kwijtschelding van de verhoging is verleend.

1.2.1. Van belanghebbende is – voorts – ter griffie van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage een beroepschrift ingekomen op 23 januari 2003 en aangevuld bij brieven van 8 april 2003 en 1 juli 2003. Het is ingeschreven onder nummer BK-03/00244.

Dit beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 13 december 2002, betreffende de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 1997.

1.2.2. Aan belanghebbende was voor het jaar 1997, gedagtekend 4 maart 1999, een primitieve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen – na ambtshalve verleende vermindering – van f 74.006. Vervolgens heeft de inspecteur, met dagtekening 15 november 2001, aan belanghebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 158.517, met een verhoging van – na kwijtschelding – 50 percent van de nagevorderde belasting ofwel f 23.827. Het tegen de navorderingsaanslag en de kwijtscheldingsbeschikking gerichte bezwaar van belanghebbende is bij gezamenlijke uitspraak van de inspecteur afgewezen.

1.2.3. Op het tegen de uitspraak van de inspecteur ingestelde beroep heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage op 1 juni 2005 schriftelijk uitspraak gedaan waarbij het beroep ongegrond is verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de in 1.1.3. en 1.2.3. vermelde schriftelijke uitspraken van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage bij één beroepschrift beroep in cassatie ingesteld. Op 2 maart 2007 heeft de Hoge Raad der Nederlanden onder nr. 42.311 arrest gewezen, waarbij het beroep gegrond is verklaard, de uitspraak (het Hof leest: de uitspraken) van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage – behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten – is (lees: zijn) vernietigd, en het geding ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest is verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof). Het Hof heeft de beroepen gevoegd en de zaak is ingeschreven onder nummer 07/00112.

1.4. Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 31 juli 2007; belanghebbende bij een op 23 augustus 2007 ter griffie ingekomen brief.

1.5. De zaak is behandeld ter zitting van 13 februari 2008. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Het Hof gaat, als vaststaand, uit van de feiten zoals die zijn vermeld onder 3.1 tot en met 3.12.3. en 3.14. in de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage met nummer BK-03/00572, respectievelijk onder 3.1. tot en met 3.14. en 3.16. in de uitspraak van dat hof met nummer BK-03/00244.

3. Geschil

Na verwijzing is nog in geschil, wat de navorderingsaanslag voor het jaar 1996 betreft:

- of belanghebbende in dat jaar voor de onder de naam [A] verrichte activiteiten is aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet);

- zoja, of belanghebbende recht heeft op zelfstandigenaftrek;

- of de inspecteur zich terecht beroept op de zogenoemde omkering van de bewijslast.

Het Hof gaat in verband met de navorderingsaanslag voor het jaar 1996 ervan uit dat de inspecteur zich verenigt met het oordeel van het Hof ’s-Gravenhage met betrekking tot de in die navorderingsaanslag begrepen verhoging en zal in overeenstemming met r.o. 6.11 – 6.13 van de desbetreffende uitspraak beslissen.

Wat de navorderingsaanslag voor het jaar 1997 betreft, is nog in geschil:

- of belanghebbende in dat jaar voor de onder de naam [A] verrichte activiteiten is aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 6 van de Wet;

- zoja, of de door de inspecteur toegepaste winstcorrectie met f 89.799 juist is en of belanghebbende recht heeft op zelfstandigenaftrek;

- of de inspecteur zich terecht beroept op de zogenoemde omkering van de bewijslast;

- of de inspecteur de verhoging terecht tot op niet meer dan 50 percent heeft kwijtgescholden;

4. Standpunten van partijen

Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van de zitting van 13 februari 2008.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Na cassatie dient opnieuw te worden onderzocht of belanghebbende de vereiste aangiften voor de jaren 1996 en 1997 heeft gedaan.

5.2. Het Hof ’s-Gravenhage heeft hieromtrent in r.o. 3.13. van zijn uitspraak met kenmerk 03/00572 en in r.o. 3.15. van zijn uitspraak met kenmerk 03/00244 als volgt overwogen:

“Belanghebbende heeft de aan hem uitgereikte aangiftebiljetten inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 1996 en 1997, ook na te zijn aangemaand, niet ingediend binnen de daartoe gestelde termijn. Beide aangiftebiljetten zijn eerst ingeleverd bij de bezwaarschriften tegen de ambtshalve over die jaren opgelegde aanslagen”.

Dat hof heeft vervolgens in r.o. 6.2. van zijn uitspraken overwogen dat zulks:

“(…) geen andere conclusie toe(laat) dan dat belanghebbende niet de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e, onderdeel a, van de AWR heeft gedaan. Derhalve doet de inspecteur terecht een beroep op de zogenoemde omkering van de bewijslast, wat er verder zij van de daartoe door hem aangevoerde gronden”.

De Hoge Raad heeft de uitspraken van het Hof ’s-Gravenhage op dit punt gecasseerd op grond dat dat hof die beslissing niet had mogen nemen dan nadat het belanghebbende in de gelegenheid had gesteld zich hieromtrent uit te laten, en uit de uitspraak en de gedingstukken niet blijkt dat aan belanghebbende die gelegenheid is geboden.

5.3. Het Hof heeft belanghebbende ter zitting van 13 februari 2008 uitdrukkelijk de gelegenheid geboden zich nader uit te laten over de vraag of de aangiftebiljetten voor de jaren 1996 en 1997 ook na aanmaning niet binnen de gestelde termijn zijn ingediend, en of er omstandigheden zijn waardoor zulks niet aan belanghebbende zou zijn aan te rekenen.

5.4. Het is tussen partijen niet in geschil dat binnen de in de aanmaningen (nader) gestelde termijnen (voor 1996 was dat 20 februari 1998, de aangifte is ingediend op of omstreeks 12 oktober 1998; voor 1997 was dat 29 januari 1999, de aangifte werd ingediend op 3 mei 1999) geen aangiftebiljetten van belanghebbende zijn ingekomen bij de inspecteur. Te beoordelen staat derhalve slechts of er een omstandigheid is op grond waarvan dit verzuim belanghebbende in redelijkheid niet kan worden aangerekend.

5.5. Op grond van het verhandelde ter zitting neemt het Hof als vaststaand aan dat de aangiftebiljetten en de aanmaningen zijn toegezonden aan het adres dat belanghebbende aan de Belastingdienst had opgegeven en dat belanghebbende van zijn verhuizing naar een ander adres geen opgave heeft gedaan bij de Gemeentelijke basisadministratie. Gesteld noch gebleken is overigens dat belanghebbende geen kennis heeft genomen van de aangiftebiljetten en de aanmaningen.

Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, welke betwisting steun vindt in de duidelijke tekst van de aanmaningen, niet aannemelijk gemaakt dat voor het doen van de aangiften uitstel – al dan niet via de Beconregeling – was verleend. Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij op of omstreeks het moment waarop de aangiften dienden te worden ingediend, redelijkerwijs niet in staat was aan die verplichting te voldoen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende in de jaren 1997 en 1998 – ondanks relationele problemen – velerlei activiteiten heeft verricht en dat de medische verklaring waarop hij een beroep doet, betrekking heeft op de periode tussen begin 2000 en 9 juli 2001. Ook overigens is niets gesteld of gebleken waaruit zou kunnen volgen dat het belanghebbende niet kan worden aangerekend dat hij zijn aangiften niet tijdig heeft ingediend.

5.6. In overeenstemming met hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in r.o. 3.3. van het verwijzingsarrest moet, nu in rechte is komen vast te staan dat belanghebbende pas bij zijn bezwaarschriften tegen de primitieve aanslagen aangifte heeft gedaan en het hem kan worden aangerekend dat hij te laat aangifte heeft gedaan, worden geoordeeld dat belanghebbende – voor ieder van de betrokken jaren – niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit leidt tot de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast, waaraan – anders dan belangheb-bende betoogt – niet afdoet dat de inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslagen rekening kon houden met de alsnog ingediende aangiften. De stelling dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast achterwege dient te blijven omdat in de aanmaningen niet uitdrukkelijk op het intreden van die sanctie is gewezen, vindt geen steun in het recht (zoals blijkt uit de verwerping door de Hoge Raad van cassatiemiddel III van belanghebbende). De stelling van belanghebbende dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat vóór het opleggen van de navorderingsaanslagen alsnog aangiften zijn ingediend zal het Hof nader behandelen in het kader van de straftoemeting (r.o. 5.13.2).

5.7. Overigens kan voor de beoordeling van de enkelvoudige belasting in het midden blijven of belanghebbende heeft voldaan aan zijn administratie- en bewaarplicht als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en of – ook – op die grond de omkering en verzwaring van de bewijslast zou dienen in te treden.

5.8. Bij de beoordeling van de bewijslastverdeling in de onderhavige zaak is voorts van belang dat geenszins aannemelijk is geworden dat belanghebbende in zijn mogelijkheden tot verdediging, verweer en tegenbewijs is geschaad door het in beslag nemen van zijn administratie. De inspecteur heeft gesteld dat de administratie kort na de inbeslagneming grotendeels aan belanghebbende is teruggegeven en dat de rest ten kantore van de FIOD ter inzage gereed stond, waarvan ook mededeling aan belanghebbende is gedaan. Belanghebbende heeft dit weliswaar betwist, maar heeft, ofschoon hij daartoe alleszins de gelegenheid heeft gehad, geen nader bewijs daarvoor bijgebracht. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd aangegeven van de mogelijkheid tot inzage geen gebruik te hebben gemaakt, omdat hij verwachtte dat de bij de FIOD verblijvende stukken ongeordend en ontoegankelijk zouden zijn. Nu aldus vaststaat dat belanghebbende vrijwillig heeft afgezien van (zelfs maar een poging tot) inzage, kan niet worden gezegd dat hij in zijn processuele mogelijkheden is geschaad. In dit verband overweegt het Hof voorts dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur zijn stelling dat de inspecteur is komen te beschikken over correspondentie tussen belanghebbende en zijn advocaat niet aannemelijk heeft gemaakt. De brief van 12 januari 2005 van de inspecteur aan het Hof, waarnaar belanghebbende heeft verwezen, biedt geen feitelijke grondslag voor die stelling.

Het gebruik door de inspecteur van de in die brief opgenomen verklaringen die belanghebbende als verdachte van strafbare feiten heeft afgelegd, kan niet als onrechtmatig worden aangemerkt (zoals blijkt uit de verwerping door de Hoge Raad van cassatiemiddel V van belanghebbende).

5.9. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen verenigt het Hof zich met hetgeen Hof ’s-Gravenhage in r.o. 6.4. en 6.5. van zijn beide uitspraken heeft overwogen met betrekking tot de vraag of belanghebbende voor de onder de naam [A] verrichte activiteiten als ondernemer heeft te gelden. Nu de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is, heeft de inspecteur zich in alle redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ondernemingsactiviteiten van [A] niet alleen feitelijk door belanghebbende werden geleid, maar ook voor zijn rekening en risico werden gedreven. Belanghebbende heeft met hetgeen hij voor het Hof ‘s-Gravenhage, noch met hetgeen hij in de cassatieprocedure en de procedure na verwijzing heeft aangevoerd, doen blijken dat de activiteiten voor rekening en risico van zijn echtgenote werden gedreven. Bewijs hieromtrent heeft belanghebbende verder ook niet bijgebracht. Het Hof concludeert dat belanghebbende heeft te gelden als de ondernemer waar het de activiteiten van [A] betreft.

5.10. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel brengt in het vorenover-wogene geen verandering. Het Hof verenigt zich met hetgeen het Hof ’s-Gravenhage in r.o. 6.6. tot en met 6.8. van zijn beide uitspraken omtrent dit beroep heeft overwogen. Hetgeen belanghebbende in de cassatieprocedure en in de procedure na verwijzing heeft aangevoerd, werpt hierop geen nieuw of ander licht. Dat de winst van [A] niet alleen over 1995, maar ook over 1996 en 1997, conform de gedane aangiften, bij de echtgenote van belanghebbende in de heffing van inkomstenbelasting is betrokken is, zonder bijkomende omstandigheden, waaromtrent niets is gesteld of gebleken, onvoldoende voor het wekken van vertrouwen dat zulks zou berusten op een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Die aanslagen, zoals ook de bij bezwaar ingediende aangiften, dateren van vóór het in juli 1999 aangevangen boekenonderzoek dat het vermoeden opleverde dat ter zake van de activiteiten van [A] (niet de echtgenote doch) belanghebbende als ondernemer moest worden aangemerkt.

Belanghebbende heeft voorts nog een beroep gedaan op een brief van 13 december 2004 van de Belastingdienst Gouda (de heffing van omzetbelasting betreffende) aan de echtgenote van belanghebbende en op de aan haar opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting. Deze brief, respectievelijk naheffingsaanslag, heeft echter naar ‘s Hofs oordeel in redelijkheid bij belanghebbende niet de indruk kunnen doen postvatten dat de inspecteur was teruggekomen van zijn duidelijke standpuntbepaling omtrent het ondernemerschap voor de inkomstenbelas-ting. Daarbij is mede van belang dat een naheffingsaanslag als hier aan de orde behoorde te worden opgelegd aan de echtgenote als degene die – naar het oordeel van de inspecteur – op haar aangifte teveel voorbelasting in aftrek had gebracht.

5.11. Het Hof ’s-Gravenhage heeft (in r.o. 6.10 van zijn beide uitspraken) overwogen dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond dat in ieder van de jaren 1996 en 1997 zijn voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 1225 uren in beslag is genomen door het voor eigen rekening feitelijk drijven van [A] en/of enige andere onderneming. Het Hof verenigt zich met dit oordeel van het Hof ’s-Gravenhage. Hetgeen belanghebbende in de cassatieprocedure en in de procedure na verwijzing heeft aangevoerd, werpt hierop geen nieuw of ander licht. Het Hof concludeert dat belanghebbende geen recht kan doen gelden op zelfstandigenaftrek.

5.12. Het Hof verenigt zich – wat de navorderingsaanslag voor het jaar 1997 betreft – met het oordeel van het Hof ’s-Gravenhage (in r.o. 6.12 van zijn desbetreffende uitspraak) dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de correctie van de gerapporteerde omzet met een bedrag van f 89.799 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegepast. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat geenszins kan worden gezegd dat de inspecteur onredelijk heeft gehandeld door aan de in de administratie aangetroffen in- en verkoopfacturen de conclusie te verbinden dat een deel van de omzet niet in de jaarrekening was verantwoord. Evenmin heeft de inspecteur het bedrag van de mede op grond van voormelde omzetcorrectie vastgestelde winstcorrectie – waarbij hij is uitgegaan van een nader opgestelde jaarrekening van [A] van 18 december 2000 en waarbij is uitgegaan van een aan op voorgaande jaren gebaseerd gemiddeld winstpercentage van 32 percent – op onredelijke wijze vastgesteld. Ook met hetgeen belanghebbende in de cassatieprocedure en in de procedure na verwijzing heeft aangevoerd, heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de winstcorrectie onterecht of onjuist was.

5.13.1. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur met de in het rapport van het boekenonderzoek onder 4.1.2. vermelde bevindingen, zoals deze door hem in de loop van de beroepsprocedure nader zijn toegelicht, ook met toepassing van de normale bewijslastverdeling aannemelijk gemaakt dat belanghebbende omzet opzettelijk heeft verzwegen. Alsdan kan voor de onder 1.2.2 vermelde verhoging worden uitgegaan van het (niet onredelijke) bedrag van de winstcorrectie. Het Hof verenigt zich in beginsel met het oordeel van het Hof ’s-Gravenhage dat een boete van (na kwijtschelding tot 50 percent ofwel) f 23.827 in beginsel passend en geboden is. Echter, nu de Hoge Raad in zijn arrest van 18 januari 2008, nr. 41.832, VN 2008/6.4, heeft beslist dat ook de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan tot de omstandigheden behoort die bij de beoordeling of een opgelegde vergrijpboete passend en geboden is in aanmerking zijn te nemen en in het onderhavige geval de hoogte van de verschuldigde belasting (ook) als grondslag voor de verhoging met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast is vastgesteld, zal het Hof nagaan of deze omstandigheid in het onderhavige geval tot een verdere matiging van die verhoging (na kwijtschelding) kan leiden.

5.13.2. In dit verband betrekt het Hof ook de stelling van belanghebbende dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat in de bezwaarfase alsnog aangifte is gedaan en dat de inspecteur daarmee bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen rekening heeft kunnen houden. Indien de hiervoor bedoelde aangiften voldoende (feitelijke) aanknopings-punten zouden bevatten op grond waarvan de inspecteur tot navordering zou zijn overgegaan, zou in het bijzonder die omstandigheid als een strafverminderende omstandigheid als bedoeld in voormeld arrest in aanmerking kunnen worden genomen. Dat daarvan in het onderhavige geval sprake is geweest, acht het Hof evenwel niet aannemelijk, gelet op de gebreken in de administratie van belanghebbende die eerst in het kader van het boekenonderzoek aan het licht zijn gekomen, in welk verband het Hof verwijst naar onderdeel 4.1 van het tot de stukken behorende rapport van het bij belanghebbende ingestelde boekenonderzoek. Ook overigens ziet het Hof in de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is vastgesteld geen reden de boete verder te matigen.

5.14. Het Hof zal ambtshalve nog beoordelen of de verhoging dient te worden verminderd op grond van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.

De vervolging heeft naar ’s Hofs oordeel een aanvang genomen op 26 oktober 2001, zijnde de dag waarop het rapport van het boekenonderzoek is uitgebracht en een brief aan belanghebbende is verzonden, beide met aankondiging van een verhoging. De gronden van de vervolging (de ‘charge’) zijn vermeld in het rapport van het boekenonderzoek. De aanmaningsbrief van 12 oktober 1998, waarin wordt gewezen op het risico van een boete wegens het niet-tijdig doen van aangifte, is, anders dan belanghebbende meent, niet als het in dit verband relevante aanvangstijdstip van de ‘charge’ aan te merken.

De uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage is van 1 juni 2005. Het tijdsverloop tussen de ‘charge’ en die uitspraak is drie jaar en zeven maanden. Ook indien, zoals de inspecteur heeft gesteld, sprake is geweest van zodanige aan belanghebbende toe te rekenen vertragingen dat de redelijke termijn ten tijde van die uitspraak nog niet was verstreken, moet worden vastgesteld dat tussen de uitspraak van Hof ’s-Gravenhage en de onderhavige uitspraak nog eens twee jaar en tien maanden zijn verstreken. Mede erop gelet dat de duur van de procedure in cassatie en de onderhavige verwijzingsprocedure niet kan worden geweten aan enig doen of laten van belanghebbende, kan de conclusie thans geen andere zijn dan dat de totale duur van de procedure de redelijke termijn van artikel 6 EVRM ruimschoots heeft overschreden. Het Hof acht een verdere kwijtschelding van de verhoging met 20% van f 23.827 hiervoor een passende compensatie.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof deze kosten vast op 1,5 (proceshandelingen) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322 = € 724,50. Het Hof merkt nog op dat dit bedrag niet anders zou zijn als het de zaak na verwijzing zou hebben gesplitst in twee zaken, aangezien die zaken alsdan voor toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als samenhangende zaken zouden hebben te gelden.

7. Beslissing

met betrekking tot de navorderingsaanslag voor het jaar 1996

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend met betrekking tot de kwijtscheldingsbeschikking,

- vernietigt de kwijtscheldingsbeschikking en scheldt de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging kwijt tot op nihil.

met betrekking tot de navorderingsaanslag voor het jaar 1997

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend met betrekking tot de kwijtscheldingsbeschikking,

- vernietigt de kwijtscheldingsbeschikking en scheldt de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging kwijt tot op f 19.062 (€ 8.650).

met betrekking tot de proceskosten in de verwijzingsprocedure

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het beroep in de verwijzingsprocedure ten bedrage van € 724,50 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te betalen.

De uitspraak is vastgesteld op 29 april 2008 door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter en J. den Boer en H.N. van der Kolk, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.