Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-05-2009, BI3414, 08-00674

Gerechtshof Amsterdam, 07-05-2009, BI3414, 08-00674

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 mei 2009
Datum publicatie
13 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI3414
Formele relaties
Zaaknummer
08-00674
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.146

Inhoudsindicatie

Tegenover de betwisting door belanghebbende heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de aanvraag om een uitkering mede door belanghebbende dan wel met haar schriftelijke toestemming is gedaan. De stelling van de inspecteur komt erop neer dat de uitkering mede aan belanghebbende is toegekend omdat de wetgeving voorziet in een uitkering aan belanghebbende en haar echtgenoot, ieder voor de helft. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende haar rechten dienaangaande geldend heeft gemaakt, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat belanghebbende de in geding zijnde uitkering heeft genoten.

De inspecteur heeft afgezien van het inwinnen van inlichtingen omtrent de aanvraag bij de gemeente, zodat de mogelijkheid open blijft dat de gemeente de uitkering heeft toegekend op basis van een wettelijk gezien ontoereikende aanvraag. Als dat het geval is, gaat het te ver aan te nemen dat belanghebbende de in geding zijnde inkomsten heeft genoten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P08/00674

7 mei 2009

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van

de inspecteur van de Belastingdienst/P, de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/7006 van de rechtbank ‘s-Gravenhage in het geding tussen

X-Y te Z, belanghebbende,

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 2 juni 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.562.

Belanghebbende heeft tegen deze aanslag tijdig bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 30 augustus 2005 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

Bij uitspraak van 28 april 2006 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat de inspecteur opnieuw uitspraak doet op het bezwaar, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten ad € 322 en de Staat der Nederlanden gelast het griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden.

De inspecteur heeft tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Dit Hof heeft bij uitspraak van 20 maart 2007 de uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, de uitspraak van de inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten ad € 644 en bepaald dat van de inspecteur een griffierecht van € 414 zou worden geheven.

1.2. Op het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën heeft de Hoge Raad bij arrest van 13 juni 2008, nr. 43.977, het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage vernietigd behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

1.3. De inspecteur en belanghebbende hebben bij brieven van respectievelijk 3 juli en 11 september 2008 op voormeld arrest gereageerd. Afschriften hiervan zijn aan de wederpartij gezonden.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Geding na cassatie

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 juni 2008 het volgende overwogen:

“3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is gehuwd. Haar echtgenoot (hierna: de echtgenoot) heeft in 2001 schriftelijk een uitkering aangevraagd op de wijze zoals bepaald in artikel 15, lid 2, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: de IOAW).

3.1.2. Bij brief van 11 juli 2002 is door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam aan de echtgenoot het volgende medegedeeld:

"Geachte heer X,

Op 12 december 2001 vroeg u een uitkering aan op grond van de (...) (IAOW).

Wij hebben besloten u deze toe te kennen vanaf 25 december 2001.

De uitkering hebben wij vastgesteld op de grondslag € 1.114,19 voor gehuwden van 21 jaar of ouder (art. 30 sub c Abw).

U bent verplicht direct alles te melden wat van invloed kan zijn op uw uitkering. (...).

(...)

Belanghebbenden, waartoe u in elk geval kunt worden gerekend, kunnen tegen dit besluit binnen zes weken na datum van verzending ervan een bezwaarschrift indienen bij het college van burgemeester en wethouders.

(...)"

3.1.3. Bij de afdracht van loonbelasting en premie volksverzekeringen is de gemeente ervan uitgegaan dat de helft van de toegekende IOAW-uitkering door belanghebbende is genoten.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in het jaar 2003 een uitkering volgens de IOAW heeft genoten. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord op de grond dat de uitkering uitsluitend is toegekend aan de echtgenoot en niet aan belanghebbende en haar echtgenoot gezamenlijk. Tegen dit oordeel richt zich het middel.

3.3.1. Bij de beoordeling van het middel dient tot uitgangspunt dat de IOAW blijkens tekst en totstandkomingsgeschiedenis het recht op een uitkering toekent aan de werkloze werknemer en diens echtgenoot gezamenlijk, ieder voor de helft.

3.3.2. Het Hof heeft in onderdeel 5.3 van zijn uitspraak vastgesteld dat de uitkering is aangevraagd overeenkomstig de in artikel 15, lid 2, van de IOAW gestelde vereisten, derhalve door belanghebbende en de echtgenoot gezamenlijk dan wel door de echtgenoot met schriftelijke toestemming van belanghebbende. In onderdeel 5.4 van zijn uitspraak heeft het Hof aangenomen dat burgemeester en wethouders positief op de aanvraag hebben beslist en het ervoor moet worden gehouden dat volgens de toepasselijke wettelijke bepalingen belanghebbende en haar echtgenoot het recht op uitkering gezamenlijk toekwam.

3.3.3. Van deze vaststellingen uitgaande had het Hof niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, uit de onder 3.1.2 aangehaalde brief mogen afleiden dat de uitkering, in afwijking van de aanvraag, aan alleen de echtgenoot was toegekend. Het enkele feit dat die brief was gericht tot die echtgenoot kan deze gevolgtrekking niet rechtvaardigen, nu die echtgenoot de aanvrager was, de wet het mogelijk maakt dat één van de gerechtigden - zij het met toestemming van de andere - de aanvraag doet en de brief een geheel toewijzende beslissing op een ten behoeve van beide echtelieden gedane aanvraag behelsde.

3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.”

3. Feiten

3.1. Het Hof verwijst voor de feiten naar de punten 3.1.1 tot en met 3.1.3 van het arrest van de Hoge Raad 13 juni 2008. In aanvulling hierop staat tussen partijen het navolgende vast.

3.2. De gemeente Rotterdam heeft de uitkering betaald door storting op een gezamenlijke bankrekening van belanghebbende en haar echtgenoot (en/of rekening).

4. Geschil in hoger beroep

Na cassatie door de Hoge Raad is in geschil of belanghebbende in 2003 een uitkering volgens de IOAW heeft genoten.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Artikel 15, tweede lid, van de IOAW bepaalt dat de uitkering door de werkloze werknemer en de echtgenoot gezamenlijk wordt aangevraagd, dan wel door één van hen met schriftelijke toestemming van de ander.

5.2. Belanghebbende stelt dat haar echtgenoot de aanvraag tot de in geding zijnde uitkering heeft gedaan en dat zij bij die aanvraag niet betrokken was, noch door aan die aanvraag mede te werken noch door haar schriftelijke toestemming voor die aanvraag te geven. De inspecteur heeft dienaangaande gesteld dat hij geen navraag heeft gedaan bij de gemeente Rotterdam en dat hij ook overigens geen kennis draagt van het verzoek om uitkering. Onder de door de rechtbank en het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in de uitspraken vermelde feiten is niet opgenomen dat de belanghebbende en haar echtgenote het verzoek gezamenlijk hebben gedaan. Evenmin is aldaar vermeld dat de aanvraag met schriftelijke toestemming van belanghebbende door haar echtgenoot is gedaan.

5.3. Het ligt op de weg van de inspecteur bij betwisting door belanghebbende aannemelijk te maken dat door haar inkomen is genoten. Gelet op de onder 5.2. vermelde feiten en omstandigheden heeft de inspecteur tegenover de betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de aanvraag om een uitkering mede door belanghebbende dan wel met haar schriftelijke toestemming is gedaan. Vaststaat dat de toekenningsbeschikking van de gemeente Rotterdam inzake de uitkering is geadresseerd aan de echtgenoot van belanghebbende. Voorts blijkt uit die beschikking op geen enkele wijze dat de uitkering mede aan belanghebbende is toegekend. De omstandigheid dat de uitkering op de grondslag voor gehuwden is verleend is daartoe naar het oordeel van het Hof op zichzelf niet voldoende, aangezien bij een toekenning van een enigerlei uitkering rekening kan worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de gerechtigde, zonder dat dit betekent dat die uitkering daarmee ook aan anderen dan de gerechtigde is verleend.

5.4. Gelet op het vorenoverwogene komt de stelling van de inspecteur erop neer dat de uitkering mede aan belanghebbende is toegekend omdat de wetgeving voorziet in een uitkering aan belanghebbende en haar echtgenoot, ieder voor de helft. Nu blijkens het vorenoverwogene niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende haar rechten dienaangaande geldend heeft gemaakt, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat belanghebbende de in geding zijnde uitkering heeft genoten. Daaraan doet naar het oordeel van het Hof niet af dat de toegekende uitkering is gestort op een bankrekening waartoe belanghebbende mede gerechtigd is, en evenmin dat, naar de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist, belanghebbende voor het jaar 2002 – kennelijk naar aanleiding van een haar verstrekte jaaropgave – een deel van de uitkering zou hebben aangegeven voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. In dit verband merkt het Hof nog op dat de inspecteur heeft afgezien van het inwinnen van inlichtingen omtrent de aanvraag bij de gemeente Rotterdam, zodat de mogelijkheid open blijft dat de gemeente Rotterdam de uitkering heeft toegekend op basis van een wettelijk gezien ontoereikende aanvraag. Als dat het geval is, gaat het te ver aan te nemen dat belanghebbende de in geding zijnde inkomsten heeft genoten.

5.5. Uit al het vorenoverwogene volgt dat de in geding zijnde aanslag moet worden vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.

6. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten die belanghebbende heeft moeten maken op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor vergoeding komt in aanmerking 3 (proceshandelingen Hof ’s-Gravenhage en Hof Amsterdam) x 1 (gewicht van de zaak) x € 322, ofwel € 966.

7. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens ten aanzien van de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.

Aldus gedaan door mrs. D.B. Bijl, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 7 mei 2009 in het openbaar uitgesproken.

Bij ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak getekend door het eerste lid van de belastingkamer.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.