Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-05-2009, BI3987, 04/02755

Gerechtshof Amsterdam, 07-05-2009, BI3987, 04/02755

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 mei 2009
Datum publicatie
20 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI3987
Zaaknummer
04/02755
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 26b

Inhoudsindicatie

KB-Luxbank

Belastingplichtige overlijdt 2 dagen na indiening beroepschrift. Erfgenaam verwerpt erfenis. Gelet op de verklaring van de indiener van het beroepschrift dat er geen belanghebbende meer is, welke verklaring door het Hof bij gebreke aan aanwijzingen voor het tegendeel voor juist wordt gehouden, is het beroep niet-ontvankelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Eerste Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van [X te Z], overleden op 15 juli 2004, hierna ook: [mevrouw X],

tegen

in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Op 13 juli 2004 is ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. L.M. Lalji, advocaat te Amsterdam. Het beroepschrift is bij schrijven van 27 januari 2005 door mr. L.M. Lalji nader gemotiveerd.

1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende aan [mevrouw X] opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) voor de jaren 1990 tot en met 2000 en in de vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1991 tot en met 2000 (hierna gezamenlijk: de navorderingsaanslagen), alsmede tegen de uitspraken betreffende de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen respectievelijk de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen jegens [mevrouw X] genomen boetebeschikkingen (hierna gezamenlijk: de boetebeschikkingen).

1.3. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen is bij de bestreden uitspraken, alle gedagtekend 8 juli 2004, afgewezen.

1.4. Het beroep strekt primair tot vernietiging van de uitspraken, de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen, subsidiair tot vernietiging van de uitspraken en vermindering van de navorderingsaanslagen (en de daarop gebaseerde boetes) en meer subsidiair tot vernietiging van de boetebeschikkingen, alsmede tot (gedeeltelijke) kwijtschelding van de verhogingen dan wel vermindering van de opgelegde boetes.

1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. De inspecteur heeft verklaard dat hij in verband met het overlijden van [mevrouw X] de boetebeschikkingen ambtshalve zal vernietigen.

1.6. Het beroep is daarna gezamenlijk behandeld met acht andere eveneens op 13 juli 2004 ter griffie ingekomen beroepen betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen, die door mr. L.M. Lalji zijn ingediend. Deze negen beroepen zijn bij het gerechtshof ingeschreven onder de kenmerknummers 04/02749 t/m 04/02757.

1.7. De hierna genoemde stukken zijn door mr. L.M. Lalji in enkelvoud ingediend ten behoeve van alle voornoemde beroepen gezamenlijk, tenzij anders is vermeld.

1.8. Inzake een door mr. S. Bharatsingh te Hilversum ingediend beroep betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en genomen boetebeschikkingen heeft op 3 februari 2006 een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Tijdens dit onderzoek is door de vertegenwoordiger van mr. Bharatsingh verzocht de zaken van zijn cliënten en die van mr. L.M. Lalji gezamenlijk te behandelen. Mr. Bharatsingh heeft bij brief van 8 februari 2006 medegedeeld dat door hem ingediende stukken mede betrekking hebben op de door mr. L.M. Lalji ingediende beroepen betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en daarbij genomen boetebeschikkingen. De bij die brief ingediende stukken zijn kopieën van aan de inspecteur gerichte brieven, alsmede een brief aan het Hof met daarin een verzoek tot openbaarmaking van het door de Belastingdienst gehanteerde Draaiboek en de Nieuwsbrieven.

1.9. De griffier heeft partijen bij brief van 15 februari 2006 meegedeeld dat de Eerste Meervoudige Belastingkamer de beroepen voor wat betreft de "8:29/8:42-procedure" heeft verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer. Hiertoe zijn door de Eerste Meervoudige Belastingkamer de volledige procesdossiers van de beroepen aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gesteld.

1.10. Voor het verloop van de 8:29/8:42-procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 20 juni 2006 (hierna: de tussenuitspraak) met betrekking tot erflaatster. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat een beperking van de kennisname van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven tot in de uitspraak aangegeven gedeelten (hierna: de Amsterdamse versie) gerechtvaardigd moet worden geacht. Vervolgens heeft de inspecteur mr. L.M. Lalji de Amsterdamse versie doen toekomen.

Na verzending van de tussenuitspraak zijn de procesdossiers weer ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer. Die kamer heeft geen kennis genomen van de aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gestelde integrale versies van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, welke versies in verzegelde enveloppen op het gerechtshof worden bewaard. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van de beroepen weer overgenomen.

1.11. In verband met de vaststelling van data voor nadere onderzoeken ter zitting en verzoeken van mr. Bharatsingh getuigen en deskundigen te horen en de inspecteur te gelasten nadere stukken over te leggen zijn na te noemen brieven verzonden:

- door mr. Bharatsingh: gedagtekend 12 oktober 2006, 16 november 2006, 21 november 2006, 1 december 2006, 4 december 2006, 14 december 2006, 21 december 2006, 9 januari 2007, 15 januari 2007 en 31 januari 2007;

- door de inspecteur: gedagtekend 4 januari 2007 en

- door de griffier: gedagtekend 8 november 2006, 17 november 2006, 18 december 2006, 15 januari 2007 en 22 januari 2007.

1.12. Van het verhandelde ter zittingen van 15 december 2006, 2 februari 2007 en 2 maart 2007 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op respectievelijk 15 januari 2007, 14 februari 2007 en 15 maart 2007 aan partijen is gezonden. Een afschrift van het proces-verbaal van de als getuige afgelegde verklaring van A. op 2 februari 2007 is op 12 februari 2007 aan partijen gezonden. Bij brief van 8 maart 2007 heeft de griffier de in die brief genoemde stukken naar mr. L.M. Lalji gezonden.

1.13. De griffier heeft bij brief van 5 maart 2007 partijen in de gelegenheid gesteld opgaaf te doen van eventueel door hen te leveren getuigenbewijs. De inspecteur heeft telefonisch laten weten van deze gelegenheid geen gebruik te maken. Mr. Bharatsingh heeft deze opgaaf gedaan bij brief van 30 maart 2007. Bij brief van 24 mei 2007 heeft de griffier meegedeeld dat het Hof het verzoek tot het horen van deze getuigen heeft afgewezen.

1.14. Bij brief van 6 november 2007 heeft mr. Bharatsingh een nader stuk ingestuurd, waarvan een afschrift bij brief van 8 november 2007 aan de inspecteur is gezonden.

1.15. Het onderzoek ter zitting van 16 november 2007 is geschorst in verband met een mede namens mr. L.M. Lalji ingediend verzoek tot wraking van de zitting hebbende leden van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, welk verzoek door de Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer (wrakingskamer) bij beschikking van 16 november 2007, nr. R07/1278, ongegrond is verklaard. Na hervatting van het onderzoek is mede op verzoek van mr. L.M. Lalji de door mr. Bharatsingh meegebrachte B als getuige gehoord. Het proces-verbaal van de door B afgelegde verklaring is ter zitting aan partijen uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 8 januari 2008 aan partijen is gezonden.

1.16. Van het verhandelde ter zitting van 22 februari 2008 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden bij brief van 9 mei 2008. Bij brief van 9 mei 2008 heeft de griffier mr. L.M. Lalji gevraagd of zijn ter zitting van 22 februari 2008 gedane mededeling dat hij de verdediging staakt meebrengt dat hij geen gemachtigde is. Deze vraag is herhaald bij brief van 5 juni 2008, waarin is vermeld dat bij het achterwege blijven van een reactie zal worden aangenomen dat mr. L.M. Lalji niet terugtreedt als gemachtigde in dit beroep. Van mr. L.M. Lalji is geen reactie op deze brief ontvangen.

1.17. Bij brief van 4 april 2008 heeft mr. L.M. Lalji een afschrift ingezonden van een ontvangstbevestiging van de Europese Commissie inzake een door Bharatsingh op 25 maart 2008 naar de Europese Commissie gestuurde brief over Belastingen/Douane.

1.18. Bij brief van 23 mei 2008 heeft mr. Bharatsingh verzocht tot heropening van het onderzoek in verband met de door de Hoge Raad op 25 april 2008 gewezen arresten inzake de toepassing van 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij brief van 30 mei 2008 heeft het Hof dit verzoek afgewezen en de brief geretourneerd.

Bij brief van 23 juni 2008 heeft de griffier partijen bericht dat het onderzoek zal worden heropend in verband met het door de Hoge Raad op 9 mei 2008 gewezen arrest nr. 41.255.

Mr. L.M. Lalji is daarbij verzocht bescheiden over te leggen en zijn verzoek tot het horen van getuigen te specificeren. In dit kader zijn na te noemen brieven verzonden:

- door mr. L.M. Lalji: gedagtekend 24 juli 2008 en 10 september 2008;

- door mr. Bharatsingh: gedagtekend 30 juni 2008, 9 juli 2008, 3 september 2008 en 15 oktober 2008 alsmede

- door de griffier: gedagtekend 2 juli 2008, 29 augustus 2008, 29 september 2008 en 10 oktober 2008.

De griffier heeft bij brief van 20 oktober 2008 meegedeeld dat het Hof het mede door mr. L.M. Lalji gedane aanbod heeft afgewezen.

1.19. In het kader van het vaststellen van een datum voor een nader onderzoek ter zitting zijn na te noemen stukken verzonden:

- Voormelde brief van 20 oktober 2008, waarin de griffier verwijst naar de telefonisch gemaakte afspraak met mr. Bharathsingh om op 17 december 2008 om 10.00 uur een nader onderzoek ter zitting te houden, waarbij mede is gewezen op de gewijzigde samenstelling van de kamer. Mr. L.M. Lalji heeft telefonisch verzocht het onderzoek ter zitting in de door hem ingediende beroepen gelijktijdig te houden met het onderzoek ter zitting in de zaken van mr. Bharatsingh. Aan dit verzoek is aanvankelijk tegemoetgekomen.

- De schriftelijke uitnodiging ter zitting te verschijnen, welke aan partijen is toegezonden bij brief van 21 oktober 2008, waarbij als bijlage een lijst met namen en kenmerknummers van belanghebbenden is gevoegd.

- Het faxbericht van 22 oktober 2008, waarin mr. Bharatsingh bericht dat al zijn cliënten hem te kennen hebben gegeven de zitting te willen bijwonen. In verband met het aantal cliënten van mr. Bharatsingh heeft het Hof besloten het gezamenlijke onderzoek ter zitting af te gelasten. Op 22 oktober 2008 heeft de griffier mr. L.M. Lalji hiervan telefonisch op de hoogte gebracht, waarbij mr. L.M. Lalji te kennen heeft gegeven ook al zijn cliënten mee te willen nemen naar het onderzoek ter zitting. Mr. L.M. Lalji is daarbij verzocht verhinderdata op te geven.

- Het faxbericht van 27 oktober 2008, waarin de griffier mr. L.M. Lalji verzoekt verhinderdata op te geven voor de weken 51 en 52. In die brief is meegedeeld dat indien deze data niet worden ontvangen, ervan wordt uitgegaan dat er geen verhinderdata zijn.

- Het faxbericht van 27 oktober 2008, waarin mr. L.M. Lalji verzoekt zijn verhinderdata samen met mr. Bharatsingh te mogen indienen.

Mr. L.M. Lalji is op 28 oktober 2008 telefonisch op de hoogte gesteld van de verplaatsing van het onderzoek ter zitting in de beroepen van zijn cliënten van 17 december 2008 naar 18 december 2008 en dat daarvoor geen uitstel zal worden verleend.

- Het faxbericht van 29 oktober 2008, waarin mr. L.M. Lalji verzoekt om uitstel van deze zitting. Hij heeft daarbij na te noemen verhinderdata opgegeven: 30 en 31 oktober, 3 t/m 30 november, 1 t/m 23 december, 24 december tot 13.00 uur, 27 december vanaf 13.00 uur en 31 december tot 13.00 uur.

- De brief van de griffier van 31 oktober 2008 waarbij laatstgemeld verzoek is afgewezen.

- De brief van 30 oktober 2008, waarin abusievelijk week 53 is vermeld in plaats van week 52, waarbij de griffier mr. L.M. Lalji heeft meegedeeld dat het telefonisch gedane verzoek tot uitstel op 28 oktober 2008 is afgewezen.

- De voor het onderzoek ter zitting geplande agendering van zaken, welke aan partijen is toegezonden bij brief van 30 oktober 2008.

- De brief van de inspecteur van 31 oktober 2008 waarbij een correctie/aanvulling op deze agendering is gegeven, waarvan bij brief van 6 november 2008 een kopie aan mr. L.M. Lalji is gezonden.

1.20. Mr. Bharatsingh heeft bij brief van 26 november 2008 mede namens mr. L.M. Lalji zijn standpunt nader toegelicht.

1.21. Tijdens het onderzoek ter zitting op 17 december 2008, alwaar zijn verschenen mr. Bharatsingh en mr. L.M. Lalji, hebben zij verklaard ermee in te stemmen dat dit onderzoek mede betrekking heeft op de door mr. L.M. Lalji ingediende beroepen en dat de voor die beroepen geplande zitting op 18 december 2008 geen doorgang behoeft te vinden. Het onderzoek is geschorst in verband met een door mr. L.M. Lalji ingediend verzoek tot wraking van de zitting hebbende leden van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, welk verzoek door de Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer (wrakingskamer) bij beschikking van 17 december 2008, nr. 200.020.889/01 niet-ontvankelijk is verklaard, waarna het onderzoek ter zitting is hervat. Van het verhandelde ter zitting van 17 december 2008 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 6 februari 2009 is verzonden. De bij het proces-verbaal behorende bijlage is bij brief van 9 februari 2009 aan mr. L.M. Lalji en de inspecteur gezonden.

2. Feiten

2.1. [Mevrouw X] is 2 dagen na het indienen van het beroepschrift, te weten op 15 juli 2004, overleden. Als bijlage A22 bij het verweerschrift is gevoegd een afschrift van een brief van mr. L.M. Lalji, gedagtekend 12 november 2004, waarin mr. L.M. Lalji aan de Belastingdienst Amsterdam, Vorderingenbeheer, t.a.v. [D] het volgende bericht:

Zoals u inmiddels weet, is mevrouw [X] overleden.

De erfgenamen hebben mij thans laten weten dat zij de erfenis hebben verworpen.

Ik neem aan dat de procedure hierdoor is beëindigd en dat wij over kunnen gaan tot sluiting van het dossier. (...).

Als bijlage bij deze brief is gevoegd een door [XC, a-straat 1 te P, postcode 0000AA] op [...] verstrekte machtiging aan één van de daartoe bevoegde administratieve medewerk(st)ers ter Griffie van de Rechtbank te [...] om namens hem de verklaring af leggen dat hij de nalatenschap van erflaatster verwerpt. Verder is daarbij gevoegd de onder verwijzing naar deze machtiging opgemaakte akte van verwerping van [ .].

2.2. In de onder 1.1 vermelde aanvulling op het beroepschrift heeft mr. L.M. Lalji als belanghebbende omschreven ”Erven van [mevrouw X], wonende aan de [a-straat 1 te (0000AA) P]”.

2.3. Bij brief van 29 november 2007 heeft de griffier onder meer het volgende aan mr. L.M. Lalji geschreven:

Uit de door [XC] ondertekende machtiging tot verwerping van de erfenis, gelezen in samenhang met uw schrijven van 12 november 2004 kan worden afgeleid dat [XC] de enige erfgenaam in deze nalatenschap is. [Het verwerpen van de erfenis leidt er in dat geval toe dat er geen belanghebbende in het beroep is.]

Mocht dit onjuist zijn, dan wordt u in de gelegenheid gesteld hieromtrent een nadere toelichting te geven. Er dient in dat geval een verklaring van erfrecht te worden ingebracht, waaruit blijkt dat er ook andere erfgenamen zijn dan voornoemde [XC] en dat deze andere erfgenamen belanghebbenden zijn bij dit beroep.

Mr. L.M. Lalji heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

2.4. Mr. L.M. Lalji heeft ter zitting van 17 december 2008 desgevraagd verklaard dat er geen belanghebbende meer is.

3. Overwegingen

Uit de onder 2 omschreven feiten volgt dat de indiener van het beroepschrift, mr. L.M. Lalji, in de onderhavige procedure niet meer kan worden aangemerkt als de gemachtigde van een belanghebbende. Gelet op zijn verklaring dat er geen belanghebbende meer is, welke verklaring door het Hof bij gebreke aan aanwijzingen voor het tegendeel voor juist wordt gehouden, brengt dit mee dat het door hem ingestelde beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

4. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

De uitspraak is gedaan op 7 mei 2009 door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, J.P.A. Boersma en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in aanwezigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.