Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2009, BI5774, 07-00377

Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2009, BI5774, 07-00377

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 mei 2009
Datum publicatie
3 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI5774
Zaaknummer
07-00377
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.120, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 9.2

Inhoudsindicatie

De aanslag is eerder op een te laag dan op een te hoog bedrag vastgesteld, nu meer hypotheekrente dan de door belanghebbende betaalde in aftrek is aanvaard.

Door een van de inhoudingsplichtigen is te weinig loonheffing ingehouden. Het verschil tussen de te weinig ingehouden loonbelasting en de verschuldigde inkomstenbelasting wordt alsnog geheven. Niet van belang is of door belanghebbende of door een van de inhoudingsplichtigen een fout is gemaakt. De inspecteur is in het onderhavige geval niet bevoegd of verplicht de te weinig ingehouden loonheffing bij de inhoudingsplichtige na te heffen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P07/00377

28 mei 2009

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, te Z, belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/9674 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 10 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.341.

1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag tijdig een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 31 juli 2006 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

1.3. Bij uitspraak van 26 juni 2007 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, bij het Hof ingekomen op 4 juli 2007. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Het Hof neemt hier de door de rechtbank vastgestelde feiten over:

“2.1. Eiser (Hof: belanghebbende) is in loondienst werkzaam bij A BV te Q. Daarnaast ontvangt eiser een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2004 heeft eiser aangegeven dat hij twee eigen woningen heeft. Het betreft de woning B-straat 0 te R met een waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken van € 315.377 alsmede de woning C-straat 0 te S met een waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken van € 205.108.

2.2. Met dagtekening 17 november 2003 heeft eiser een verzoek om voorlopige teruggaaf IB/PVV 2004 gedaan en daarbij aangegeven in het jaar 2004 een bedrag van € 30.720 aan hypotheekrente te gaan betalen en een bedrag van € 1.640 aan inkomsten uit eigen woning te hebben. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder (Hof: de inspecteur) aan eiser voor het jaar 2004 een voorlopige teruggaaf IB/PVV verleend van € 10.620 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.875.

2.3. Met dagtekening 25 maart 2005 heeft eiser aangifte IB/PVV 2004 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.457. Daarbij heeft eiser een persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen van € 3.962. Voorts heeft eiser in de aangifte IB/PVV 2004 aangegeven dat de totale eigen woningschuld voor beide eigen woningen € 583.096 bedraagt en dat in het jaar 2004 € 27.424 aan hypotheekrente is betaald.

2.4. Verweerder heeft de persoonsgebonden aftrek geaccepteerd tot een bedrag van € 1.078 en de aanslag IB/PVV 2004 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.341.”

2.2. In aanvulling hierop stelt het Hof het volgende vast.

2.2.1. Belanghebbende heeft jaaroverzichten van vier hypothecaire geldleningen overgelegd die betrekking hebben op zijn voormalige woning in S. Hieruit blijkt dat de hypotheekschuld voor deze vier leningen per 31 december 2004 € 383.096 bedroeg en dat de in 2004 hiervoor betaalde rente € 14.357 bedroeg.

2.2.2. Belanghebbende heeft voorts met betrekking tot de woning te R rekeningafschriften overgelegd inzake een Overbruggingsfaciliteit, waaruit het volgende blijkt:

Hypotheekschuld (31-12-2004): € 183.933

In 2004 betaalde hypotheekrente:

Periode 4e kwartaal 2003 -/- correctie overschrijdingskosten € 3.689 -/- € 1.367

Periode 1e kwartaal 2004 -/- correctie overschrijdingskosten € 2.778 -/- € 663

Periode 2e kwartaal 2004 -/- correctie overschrijdingskosten € 4.345 -/- € 2.273

Periode 3e kwartaal 2004 € 2.070

totaal € 12.882 -/- € 4.303 € 8.579

Op 1-1-2005 betaalde hypotheekrente:

Periode 4e kwartaal 2004 -/- correctie overschrijdingskosten € 6.300 -/- € 4.119 € 2.181

2.2.3. Het door belanghebbende bij A B.V. genoten loon bedroeg € 18.727 (ingehouden loonheffing € 4.645). De van het UWV/GAK ontvangen uitkering bedroeg € 19.436 (ingehouden loonheffing € 4.895). A B.V. heeft bij de inhouding rekening gehouden met een arbeidskorting van € 433.

2.2.4. De over het belastbare inkomen uit werk en woning ad € 12.341 verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen bedragen in totaal € 4.139

- algemene heffingskorting (artikel 8.10 Wet Inkomstenbelasting 2001) € 1.825

- arbeidskorting (artikel 8.11, derde lid, onderdeel a, Wet

Inkomstenbelasting 2001) € 1.454

-/- € 3.279

€ 860

Ingehouden loonheffing € 9.540

Verschuldigd -/- € 8.680

Bij voorlopige aanslag van 15 januari 2004 verleende teruggaaf € 10.620

Per saldo te betalen € 1.940

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:

“4.1. De rechtbank constateert dat de gegevens waarop de voorlopige teruggaaf IB/PVV 2004 is gebaseerd op diverse punten afwijkt van de gegevens die eiser in de aangifte IB/PVV 2004 heeft vermeld. Verweerder (Hof: inspecteur) heeft, onder verwijzing naar de gedingstukken, uitvoerig en geloofwaardig uiteengezet op welke punten en op grond waarvan de aanslag IB/PVV 2004 afwijkt van de voorlopige teruggaaf IB/PVV 2004.

4.2. Eiser (Hof: belanghebbende) stelt hier slechts tegenover dat de voorlopige teruggaaf IB/PVV 2004 niet te hoog was, dat in het jaar 2004 een bedrag van € 30.720 aan hypotheekrente is betaald omdat de voor de maand december 2003 verschuldigde hypotheekrente in januari 2004 is betaald en dat hij er vanuit gaat dat zijn ex-werkgever en het UWV de correcte inhoudingen hebben gedaan.

4.3. Naar het oordeel van de rechtbank had het, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder en het feit dat dit niet uit de gedingstukken blijkt, op de weg van eiser gelegen zijn stellingen ter zitting of anderszins nader te onderbouwen. Nu eiser dit niet heeft gedaan, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de aanslag IB/PVV 2004 tot een onjuist bedrag is opgelegd.”

4. Geschil in hoger beroep

In geschil is de hoogte van de in 2004 betaalde hypotheekrente. Belanghebbende stelt dat deze € 33.556 bedraagt. De inspecteur stelt het bedrag op € 22.936.

Voorts is in geschil of de inspecteur gerechtigd is de te weinig ingehouden loonheffing, als gevolg van het verlenen van een te hoge algemene heffingskorting door de inhoudingsplichtige, in de onderwerpelijke aanslag te begrijpen.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat de in aftrek te brengen hypotheekrente € 22.936 bedraagt. Nu bij het vaststellen van de aanslag rekening is gehouden met in aftrek gebrachte hypotheekrente ad € 27.424, is het belastbare inkomen dienaangaande eerder op een te laag dan op een te hoog bedrag vastgesteld.

6.2. Met betrekking tot het geschilpunt inzake de verleende heffingskorting door de inhoudingsplichtige geldt het volgende. Uit hetgeen is opgenomen in onderdeel 2.2.4 hiervoor concludeert het Hof dat de aanslag op de juiste wijze is berekend en dat de voor belanghebbende van toepassing zijnde heffingskortingen eveneens juist zijn berekend. Klaarblijkelijk is door een van de inhoudingsplichtigen ten onrechte rekening gehouden met de algemene heffingskorting, waardoor aan belanghebbende maandelijks een te hoog netto bedrag werd uitbetaald. Indien de inhouding correct was geweest, zou belanghebbende maandelijks een lager netto bedrag hebben ontvangen dan hij heeft ontvangen. De hoogte van de te betalen inkomstenbelasting vloeit voort uit de Wet inkomstenbelasting 2001 en hierop komt de ingehouden loonbelasting als voorheffing in mindering. Het verschil tussen de te weinig ingehouden loonheffing en de daadwerkelijk verschuldigde inkomstenbelasting wordt in de onderwerpelijke aanslag alsnog geheven.

De stelling van belanghebbende dat hij niet verantwoordelijk is voor een volgens hem door een inhoudingsplichtige gemaakte fout, kan aan het voorgaande niets veranderen. Niet van belang is of door belanghebbende dan wel door een van de inhoudingsplichtigen een fout is gemaakt. De inspecteur is in het onderhavige geval niet bevoegd of verplicht de te weinig ingehouden loonheffing bij de inhoudingsplichtige na te heffen.

6.3. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

7. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, A.P.M. van Rijn en J.T. Sanders, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 28 mei 2009 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.