Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-01-2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BW2531 BL1441, 04/02814

Gerechtshof Amsterdam, 14-01-2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BW2531 BL1441, 04/02814

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14 januari 2010
Datum publicatie
3 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BL1441
Formele relaties
Zaaknummer
04/02814

Inhoudsindicatie

Rekeningenproject. De inspecteur maakt onvoldoende aannemelijk dat belanghebbende houder is van de op de microfiche vermelde KB-Luxrekening, nu het naar de identiteit van de rekeninghouder verrichte onderzoek als uitkomst heeft dat ook zijn zoon of zijn kleinzoon rekeninghouder kunnen zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Eerste Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van [X] te [Z], belanghebbende,

tegen

uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is op 16 juli 2004 ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. S. Bharatsingh te Hilversum als gemachtigde van belanghebbende, de gemachtigde. Het beroepschrift is bij schrijven van 27 april 2005 door de gemachtigde nader gemotiveerd.

1.2. Het beroep is gericht tegen uitspraken van de inspecteur betreffende in het kader van het Rekeningenproject, zoals omschreven in onder meer het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43.050 (hierna: het Rekeningenproject), aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor de jaren 1990 tot en met 2000 en in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1991 tot en met 2000 (hierna gezamenlijk: de navorderingsaanslagen), alsmede tegen de uitspraken betreffende de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen respectievelijk de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen jegens belanghebbende genomen boetebeschikkingen (hierna gezamenlijk: de boetebeschikkingen). De beroepen zijn eveneens gericht tegen uitspraken betreffende de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen inzake in rekening gebrachte heffingsrente (hierna: de beschikkingen heffingsrente).

De litigieuze navorderingsaanslagen zijn opgenomen onder 2.3.4. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente is bij de bestreden uitspraken ongegrond verklaard.

1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken, de navorderingsaanslagen en de genomen beschikkingen.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend waarin wordt geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

1.5. Gelijktijdig met het onderhavige beroepschrift zijn ter griffie door de gemachtigde ingediende beroepschriften ontvangen betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen. De beroepschriften zijn ingeschreven onder de kenmerknummers 04/02810 tot en met 04/02859. In het beroep met kenmerk 04/02823 is op 14 maart 2006 uitspraak gedaan en in het beroep met kenmerk 04/02822 op 27 maart 2009. De beroepen met kenmerk 04/02826 en 04/02838 zijn bij brief van 10 september 2007 door een andere gemachtigde overgenomen.

De gemachtigde heeft op 22 juli 2004, 19 en 24 augustus 2004 beroepen ingesteld betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen, welke zijn ingeschreven onder respectievelijk kenmerk 04/02982, 04/02986, 04/03325 en 04/03373.

1.6. De hierna genoemde stukken zijn door de gemachtigde in enkelvoud ingediend ten behoeve van alle voornoemde beroepen gezamenlijk, tenzij anders is vermeld.

1.7. Bij brief van 30 september 2005 heeft de gemachtigde een conclusie van repliek ingezonden. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.

1.8. Van het verhandelde ter zitting van 3 februari 2006 in de procedure met kenmerk 04/02853 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 7 december 2007 aan partijen is gezonden. De eveneens voor 3 februari 2006 geplande onderzoeken ter zitting in de overige beroepen zijn op verzoek van de gemachtigde uitgesteld. Naar aanleiding van het ter zitting namens de gemachtigde ingediende verzoek zijn al deze beroepen hierna gezamenlijk behandeld, in verband waarmee de gemachtigde op 8 februari 2006 kopieën van aan de inspecteur gerichte brieven naar het Hof heeft ingestuurd, alsmede een brief aan het Hof met daarin een verzoek tot openbaarmaking van het door de Belastingdienst gehanteerde Draaiboek en de Nieuwsbrieven. Voorts is in deze brief aangegeven dat de door de gemachtigde ingediende stukken mede betrekking hebben op de door mr. L.M. Lalji ingediende beroepen betreffende in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen en daarbij genomen boetebeschikkingen, welke beroepen bij het Hof zijn ingeschreven onder de kenmerknummers 04/02749 tot en met 04/02757 en 04/03175.

1.9. De griffier heeft partijen bij brief van 15 februari 2006 meegedeeld dat de Eerste Meervoudige Belastingkamer de beroepen voor wat betreft de "8:29/8:42-procedure" heeft verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer. Hiertoe zijn door de Eerste Meervoudige Belastingkamer de volledige procesdossiers van de beroepen aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gesteld.

1.10. Voor het verloop van de onder 1.9 genoemde procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 20 juni 2006 (hierna: de tussenuitspraak). In de tussenuitspraak is geoordeeld dat een beperking van de kennisname van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven tot in de uitspraak aangegeven gedeelten (hierna: de Amsterdamse versie) gerechtvaardigd moet worden geacht. Vervolgens heeft de inspecteur de gemachtigde de Amsterdamse versie doen toekomen.

Na verzending van de tussenuitspraak zijn de procesdossiers weer ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer. Die kamer heeft geen kennis genomen van de aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gestelde integrale versies van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, welke versies in verzegelde enveloppen op het gerechtshof worden bewaard. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van de beroepen weer overgenomen.

1.11. In verband met de vaststelling van data voor nadere onderzoeken ter zitting en verzoeken van de gemachtigde getuigen en deskundigen te horen en de inspecteur te gelasten nadere stukken over te leggen, zijn na te noemen brieven verzonden:

- door de gemachtigde: gedagtekend 12 oktober 2006, 16 november 2006, 21 november 2006, 1 december 2006, 4 december 2006, 14 december 2006, 21 december 2006, 9 januari 2007, 15 januari 2007 en 31 januari 2007;

- door de inspecteur: gedagtekend 4 januari 2007 en

- door de griffier: gedagtekend 8 november 2006, 17 november 2006, 18 december 2006, 15 januari 2007 en 22 januari 2007.

1.12. Van het verhandelde ter zittingen van 15 december 2006, 2 februari 2007 en 2 maart 2007 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op respectievelijk 15 januari 2007, 14 februari 2007 en 15 maart 2007 aan partijen is gezonden.

Een afschrift van het proces-verbaal van de als getuige afgelegde verklaring van A.J. Apeldoorn op 2 februari 2007 is op 12 februari 2007 aan partijen gezonden.

1.13. De griffier heeft bij brief van 5 maart 2007 partijen in de gelegenheid gesteld opgaaf te doen van eventueel door hen te leveren getuigenbewijs. De inspecteur heeft telefonisch laten weten van deze gelegenheid geen gebruik te maken. De gemachtigde heeft deze opgaaf gedaan bij brief van 30 maart 2007. Bij brief van 24 mei 2007 heeft de griffier meegedeeld dat het Hof het verzoek tot het horen van deze getuigen heeft afgewezen.

1.14. Bij brief van 22 maart 2007 heeft de gemachtigde inzake de onderhavige beroepen nadere opmerkingen gemaakt, alsmede bijlagen bijgevoegd, waaronder een kopie van zijn beroepschrift in cassatie in de procedure 03/03663 en een bijlage met betrekking tot de onderhavige beroepen. Bij brief van 26 maart 2007 heeft de inspecteur onder verwijzing naar de zitting van 2 maart 2007 een nader stuk ingestuurd. De inspecteur heeft bij brief van 25 april 2007 bericht dat de opmerkingen van de gemachtigde over de onderhavige beroepen in zijn brief van 22 maart 2007 geen aanleiding geven tot een nadere reactie. Van beide brieven van de inspecteur is een afschrift op 1 mei 2007 naar de gemachtigde gezonden.

1.15. Bij brief van 6 november 2007 heeft de gemachtigde een nader stuk ingestuurd, waarvan een afschrift bij brief van 8 november 2007 aan de inspecteur is gezonden.

1.16. Aan het onderzoek ter zitting van 16 november 2007 zijn toegevoegd de door de gemachtigde ingediende beroepen van 24 januari 2005 en 31 januari 2005, respectievelijk ingeschreven onder kenmerk 05/00561, 05/00645 en 05/00646, welke beroepen eveneens betrekking hebben op aanslagen en boetebeschikkingen opgelegd in het kader van het Rekeningenproject. De hiervoor en de hierna genoemde door gemachtigde ingediende stukken worden geacht mede betrekking te hebben op deze beroepen. Het onderzoek ter zitting is geschorst in verband met een door de gemachtigde ingediend verzoek tot wraking van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, welk verzoek door de Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer (wrakingskamer) bij beschikking van 16 november 2007, nr. R07/1278, ongegrond is verklaard. Na hervatting van het onderzoek is op verzoek van de gemachtigde de door hem meegebrachte S. Roels als getuige gehoord. Het proces-verbaal van de door S. Roels afgelegde verklaring is ter zitting aan partijen uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 8 januari 2008 aan partijen is gezonden.

1.17. Bij brief van 29 januari 2008 heeft de gemachtigde onder andere in het onderhavige beroep een 'nadere motivering' ingezonden. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 11 februari 2008.

1.18. Van het verhandelde ter zitting van 22 februari 2008 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden bij brief van 9 mei 2008. In reactie op een brief van de griffier van 9 mei 2008 heeft de gemachtigde bij brief van 15 mei 2008 meegedeeld dat zijn ter zitting van 22 februari 2008 gedane mededeling dat hij de verdediging staakt niet meebrengt dat hij in de onderhavige beroepen geen gemachtigde meer is.

1.19. Bij brief van 4 april 2008 heeft mr. L.M. Lalji, mede namens de gemachtigde, een afschrift ingezonden van een ontvangstbevestiging van de Europese Commissie inzake een door de gemachtigde op 25 maart 2008 naar de Europese Commissie gestuurde brief over Belastingen/Douane.

1.20. Bij brief van 23 mei 2008 heeft de gemachtigde verzocht om heropening van het onderzoek in verband met de door de Hoge Raad op 25 april 2008 gewezen arresten inzake de toepassing van 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij brief van 30 mei 2008 heeft het Hof dit verzoek afgewezen en de brief geretourneerd.

Bij brief van 23 juni 2008 heeft de griffier partijen bericht dat het onderzoek zal worden heropend in verband met het door de Hoge Raad op 9 mei 2008 gewezen arrest nr. 41.255.

De gemachtigde is daarbij verzocht bescheiden over te leggen en zijn verzoek tot het horen van getuigen te specificeren. In dit kader zijn na te noemen brieven verzonden:

- door de gemachtigde: gedagtekend 30 juni 2008, 9 juli 2008, 3 september 2008 en 15 oktober 2008;

- door mr. L.M. Lalji, mede namens de gemachtigde: gedagtekend 10 september 2008 en

- door de griffier: gedagtekend 2 juli 2008, 29 augustus 2008, 29 september 2008 en 10 oktober 2008.

De griffier heeft de gemachtigde bij brief van 20 oktober 2008 meegedeeld dat het Hof het door de gemachtigde gedane aanbod heeft afgewezen.

1.21. In voormelde brief van 20 oktober 2008 heeft de griffier verwezen naar de telefonisch gemaakte afspraak met de gemachtigde om op 17 december 2008 om 10.00 uur een nader onderzoek ter zitting te houden, waarbij mede is gewezen op de gewijzigde samenstelling van de kamer. De formele uitnodiging ter zitting te verschijnen is partijen toegezonden bij brief van 21 oktober 2008, waarbij als bijlage een lijst met namen van de belanghebbenden en kenmerknummers van de beroepen is gevoegd.

Bij faxbericht van 22 oktober 2008 heeft de gemachtigde bericht dat al zijn cliënten hem te kennen hebben gegeven de zitting te willen bijwonen. In reactie hierop heeft de griffier bij brief van 30 oktober 2008 de daarop betrekking hebbende agendering toegezonden.

De inspecteur heeft bij brief van 31 oktober 2008 enkele correcties/aanvullingen op deze agendering gegeven, waarvan bij brief van 6 november 2008 een kopie aan de gemachtigde is gezonden.

De gemachtigde heeft bij brief van 26 november 2008 zijn standpunt nader toegelicht en aan de griffier bericht dat hij voornemens is voor de zitting van 17 december 2008 de belanghebbenden in de beroepen, ingeschreven onder nummer 04/02812, 04/02816, 04/02817 en 04/02830 mee te nemen naar de zitting om respectievelijk 09.00 uur, 10.00 uur, 11.00 uur en 13.30 uur, en dat hij vanaf 14.30 uur verhinderd is.

In reactie hierop heeft de griffier de gemachtigde bij brief van 28 november 2008 bericht dat het Hof geen reden ziet om af te wijken van de eerder verzonden agendering.

1.22. Het onderzoek ter zitting op 17 december 2008 is geschorst in verband met een door de gemachtigde ingediend verzoek tot wraking van mrs. Onnes en Goes, respectievelijk voorzitter en lid van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, welk verzoek door de Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer (wrakingskamer) bij beschikking van 17 december 2008, nr. 200.020.889/01, niet-ontvankelijk is verklaard, waarna het onderzoek ter zitting is hervat. Van het verhandelde ter zitting van 17 december 2008 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 6 februari 2009 aan partijen is verzonden. De bij het proces-verbaal behorende bijlage is bij brief van 9 februari 2009 aan partijen gezonden.

1.23. Na sluiting van het onderzoek heeft het Hof het onder kenmerk 04/02834 ingeschreven beroep gesplitst in enerzijds het beroep tegen de twee uitspraken op bezwaar inzake de navorderingsaanslagen IB/PV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991, aan welk beroep het kenmerk 09/00156 is toegekend, en anderzijds het onder kenmerk 04/02834 ingeschreven beroep tegen de overige uitspraken.

1.24. Op 27 maart 2009 heeft het Hof in de zaken met kenmerknummers 09/00156 en 04/02822 uitspraak gedaan.

1.25. Op 2 juli 2009 heeft het Hof (tussen)uitspraak gedaan in het beroep met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349 over onder meer dezelfde geschilpunten als die in de onderhavige procedure. Waar dit opportuun is zal het Hof in de onderhavige uitspraak verwijzen naar deze uitspraak, gepubliceerd onder LJN BJ1298 op www.rechtspraak.nl.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. De overdracht van gegevens door de Belgische autoriteiten

In een bijlage ('Nota') bij een brief van 27 oktober 2000 hebben de Belgische (belasting)autoriteiten onder meer het volgende aan het Nederlandse Ministerie van Financiën geschreven:

"Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met de financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-Lux) op naam van inwoners van uw land."

Voor een uitgebreide weergave van deze overdracht, welke overdracht eveneens is beschreven in de gedingstukken van de onderhavige zaak, verwijst het Hof naar onderdeel 2.1 van zijn uitspraak met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349. Het Hof zal de overgedragen fotokopieën verder aanduiden als: de fotokopieën.

2.2. De identificatie van de op de fotokopieën vermelde rekeninghouders

2.2.1. Voor het naar aanleiding van deze overdracht gehouden onderzoek naar de identificatie van de op de fotokopieën vermelde rekeninghouders verwijst het Hof naar de gang van zaken zoals die beschreven is in de onderdelen 2.2.1 t/m 2.2.4 van zijn uitspraak met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349. In het verweerschrift in de zaken van belanghebbende heeft de inspecteur deze gang van zaken eveneens verwoord in onderdeel 6.2.

2.2.2. Over de identificatie van de op de fotokopieën genoemde rekeninghouders is in het Draaiboek onder 3.1.2 het volgende opgenomen:

"Van een groot aantal rekeninghouders is op de microfiches de eigen naam vermeld, dat wil zeggen 1e voornaam c.q. doopnaam en achternaam van de rekeninghouder en evt. achternaam van 2e rekeninghouder (meestal echtgenote van 1e rekeninghouder), dan wel namen van mederekeninghouders. Adresgegevens en geboortedata zijn niet bekend.

Op verzoek van de ROD Opsporingsinformatie Haarlem zijn door B/KIR (Belastingdienst/Kenniscentrum Identificatie Renseigneringsstromen) de gegevens van Nederlandse rekeninghouders op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux verwerkt in een bestand (hierna genoemd: clientenbestand KB Lux).

Dit clientenbestand KB Lux is op verzoek van de ROD Opsporingsinformatie Haarlem door B/KIR gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle Nederlandse natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie.

Op deze manier zijn ruim 2000 rekeninghouders vrijwel zeker geidentificeerd en is voornoemd clientenbestand KB Lux onder meer aangevuld met de sofinummers van de vermoedelijke rekeninghouders. Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.

Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale Rijbewijzen- en Bromfietsencertificatenregister (CRB). In dit bestand zijn de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam opgenomen van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat. Dit bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).

De wijze van identificatie heeft geleid tot een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van de juistheid daarvan.

[…]

In geval van blijvend geschil over de wijze van identificatie wordt op verzoek een ambtsedige verklaring opgemaakt [...]".

2.2.3. Tot de gedingstukken behoren twee fotokopieën, waarop onder meer staat:

" JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994

[…]

52-[123456]-24-0000 00 0040 VUE [Aaa X] 4,48

[…]

53-[123456]-51-0000 00 0040 TER LDO [Aaa X] 190.997,83"

2.2.4. In een proces-verbaal van ambtshandeling, gedagtekend 4 augustus 2005, opgemaakt in het kader van het onder 2.2.2 beschreven onderzoek, is onder meer opgenomen:

"Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:

1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam: [Aaa X].

2. In het BVR-bestand komt vijf maal de naam [X] voor waarvan de eerste voorletter de letter [A] is.

3. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand, zie ik dat de eerste voornaam van de persoon met sofinummer 0[123456789] en voorletters A.C., Abb is.

4. Volgens informatie van de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) van de gemeente [Q] is de eerste voornaam van A.S. [X] geboren 00-00-1994, Abc.

5. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van de overige drie personen [Aaa] is.

Dit betreffen de personen [A.A. X], geboren 00-00-1921 met sofinummer [987654321, A.G. X], geboren 00-00-1950 met sofinummer [147852369] en [A.C. X], geboren 00-00-1980 met sofinummer [369852147].

6. In het BVR bestand kan ik lezen dat [A.C. X] met geboortedatum 00-00-1980 en sofinummer [369852147] een kind is van [A.G. X].met geboortedatum [00-00]-1950 en sofinummer [147852369].

7. Volgens informatie van de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) van de gemeente [P] is A.G. X met geboortedatum 00-00-1950 een zoon van [A.A. X] met geboortedatum 00-00-1921.

Conclusie:

Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komen drie personen [Aaa X], genoemd onder punt 5. als rekeninghouder(s) van de KB Lux rekening [123456] in aanmerking."

2.2.5. In zijn verweerschrift schrijft de inspecteur:

"3.1. Identificatie

Voor rekening [123456] vermelden de microfiches de voor- en achternaam van één rekeninghouder.

De FIOD/ ECD constateerde dat deze combinatie van voor- en achternaam slechts driemaal in Nederland voorkwam. Deze personen zijn allen familie van elkaar. Het betreft een grootvader, vader en kleinzoon. […]

Met deze gegevens ben ik aan mijn onderzoek begonnen. Op 31 januari 1994 was de kleinzoon, de heer [A.C. X], bijna 14 jaar (geboren [00-00] 1980). Het was niet aannemelijk dat deze persoon (mede gelet op zijn minderjarigheid) over meer dan f 190.000 op een rekening in Luxemburg zou beschikken.

Van de zoon (de heer [A.G. X)] was bekend dat hij ondernemer was. Van de grootvader (de heer [A.A. X]) was bekend dat hij een gepensioneerd ambtenaar van het Ministerie van Defensie is.

Ik ben daarom mijn onderzoek begonnen met de heer [A.G. X] en heb hem de vragenbrief met de verklaring buitenlandse bankrekening gezonden. Dat is gebeurd op 20 maart 2002 […].

Op 27 maart 2002 ontvang ik deze verklaring retour. Op de verklaring is ingevuld: "N.V.T." […].

Uit dossieronderzoek bleek mij dat de onderneming van de heer [A.G.. X] in de jaren 1994 tot en met 1997 verliesgevend was. Ook in de jaren voor 1994 moet de onderneming verliesgevend geweest zijn, omdat er een groot bedrag aan te verrekenen verliezen openstond.

De onderneming van [A.G.. X] blijkt in 1998 gestaakt te zijn. Met de winst behaald met de staking van zijn onderneming (o.a. behaald door de verkoop van een onroerende zaak) heeft [A.G. X] een nieuwe woning (woonboot) in Amsterdam gekocht.

Na het jaar 1998 heeft [A.G.. X] geen (loon)inkomsten meer. Zijn vrouw heeft een inkomen tussen de f 60.000 en f 79.000.

Verder beschikte [A.G.. X] niet over waardevolle vermogensbestanddelen. Uit het bestand van de houderschapsbelasting blijkt dat hij houder is geweest van maximaal twee kenteken. Deze auto's waren niet waardevol.

Bij de Ontvanger staan een groot aantal aanslagen voor verschillende belastingsoorten open. Daartoe behoorden ambtshalve aanslagen omzetbelasting (zogenaamde systeemaanslagen), ambtshalve aanslagen inkomstenbelasting (vanaf het jaar 1998 doet [A.G.. X] pas opgave van zijn inkomen na het opleggen van een ambtshalve aanslag) en naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting (opgelegd naar aanleiding van controles).

Uit contacten met de Ontvanger bleek mij verder dat de inning moeite heeft om deze aanslagen in te vorderen. Op dit moment wordt de openstaande belastingschuld geind door middel van loonbeslag op het inkomen van de [A.G.. X]s vrouw.

Ik achtte het daarom niet aannemelijk dat [A.G.. X] de houder van de rekening in Luxemburg was. Daarom heb ik […] [A.A. X] (de grootvader) [Hof: zijnde belanghebbende] benaderd.

Daarbij merk ik op dat de ervaringen uit het Rekeningenproject leren dat de rekeninghouders bij de Kredietbank Luxemburg over het algemeen oudere personen zijn die risicomijdend beleggen. Belanghebbende voldoet in zoverre aan dit profiel dat hij tot de senioren gerekend mag worden."

2.3. Contacten tussen partijen vóór het opleggen van de navorderingsaanslagen

2.3.1. Nadat de inspecteur eerst [A.G.. X], de zoon van belanghebbende, op 20 maart 2002 een vragenbrief betreffende een buitenlandse bankrekening had gestuurd – en de inspecteur mede door diens antwoord tot de conclusie kwam dat de zoon van belanghebbende niet de rechthebbende was van rekening [123456] – heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 24 april 2002 benaderd. Hij heeft daarin onder meer geschreven:

"De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.

Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.

Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen de door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.

Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.

Ik verzoek u de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op de bijlage bij deze brief, de bijlage vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 26 maart 2002. U kunt daarbij gebruik maken van de bijgevoegde portvrije retourenveloppe. Gezien de aard en de beperkte omvang van de gevraagde gegevens en inlichtingen zal géén uitstel worden verleend voor het aanleveren daarvan."

De bijlage bevatte een formulier ‘Verklaring buitenlandse bankrekeningen’ waarin belanghebbende gevraagd werd om - onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen - aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is (geweest).

2.3.2. De 'Verklaring' heeft belanghebbende niet geretourneerd. Omdat belanghebbende ook de vragen niet beantwoordde, heeft de inspecteur vervolgens opnieuw vragen aan belanghebbende of de gemachtigde gesteld. In totaal heeft hij vijf maal om informatie gevraagd.

2.3.3. Bij brief van 29 november 2002 heeft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende meegedeeld:

"In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen u navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting 1990/vermogensbelasting 1991, met een bestuurlijke boete.

[…]

Motivering boete

Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwen als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. […] De boeten in dit jaar zijn gebaseerd op artikel 18, eerste lid AWR. Op grond van artikel 18, tweede lid AWR, juncto paragraaf 31 VAB en paragraaf 15 van de Leidraad administratieve boeten 1984 zal geen kwijtschelding verleend worden."

De in deze brief aangekondigde navorderingsaanslagen (met verhogingen) zijn vastgesteld - conform het onder 2.3.4 opgenomen overzicht - op 31 december 2002.

Bij brief van 23 december 2002 is bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslagen en tegen de besluiten geen kwijtschelding te verlenen van de in die aanslagen begrepen verhogingen.

2.3.4. Bij brief van 24 april 2003 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen op te leggen over de jaren 1991 tot en met 2000 voor de IB/PV en over de jaren 1992 tot en met 2000 voor de VB. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

"Motivering boete

Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwen als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen

[...].

Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het Boete besluit)."

De inspecteur merkt de (100%) boeten als (vergrijp)boeten in de zin van artikel 18, eerste lid, (voor de jaren tot en met 1997) respectievelijk in de zin van artikel 67d AWR (voor de resterende jaren) aan.

Als bijlagen bij deze brief zijn overzichten gevoegd, waarin de bedragen staan vermeld die de inspecteur per jaar heeft aangemerkt als door belanghebbende genoten inkomsten uit de KB-Luxbankrekening (voor de IB) en als door hem aangehouden tegoeden op die bankrekening (voor de VB). De overzichten vermelden (in guldens) de volgende nagevorderde belastingbedragen:

Inkomstenbelasting

jaar

1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

belastingbedrag

navorderingsaanslag 13.536 12.867 12.683 11.410 8.935 8.550 8.603 9.180 9.505 10.011 11.102

Vermogensbelasting

jaar 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

belastingbedrag

navorderingsaanslag 3.664 3.584 3.679 3.701 3.615 4.133 4.076 4.132 4.074 4.557

2.3.5. De op 31 mei 2003 (IB/PV 1991 tot en met 2000, VB 1991 tot en met 2000) gedagtekende navorderingsaanslagen (met boetebeschikkingen) zijn – met uitzondering van een kennelijke afronding – conform genoemd overzicht vastgesteld.

2.3.6. Bij brief van 6 juni 2003 is bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslagen en tegen de boetebeschikkingen.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen heeft vastgesteld. Met betrekking tot de enkelvoudige belasting spitst het geschil zich met name toe op de volgende vragen:

1. Mag de inspecteur voor de onderbouwing van de navorderingsaanslagen gebruik maken van de fotokopieën?

2. Heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de persoon is die is vermeld op de onder 2.2.3 bedoelde fotokopieën en zo ja, moet dan worden aangenomen dat belanghebbende rekeninghouder was bij de KB-Luxbank?

3. Dient artikel 27e AWR toepassing te vinden op grond van schending van artikel 47, eerste lid, AWR en/of het niet doen van de vereiste aangifte? Zo ja:

4. Berusten de door de inspecteur vastgestelde tegoeden en inkomsten, welke aan de navorderingsaanslagen ten grondslag liggen, op een redelijke schatting? Zo ja:

5. Heeft belanghebbende doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar van de inspecteur onjuist zijn?

4. Standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen

Voor de standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende heeft onder andere gesteld dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de persoon is die is vermeld op de onder 2.2.3 bedoelde fotokopieën. Als deze stelling - die door de inspecteur betwist wordt - juist is, dienen de navorderingsaanslagen vernietigd te worden en behoeven de overige grieven van belanghebbende - nu uitsluitend verzwegen inkomsten uit en tegoeden op een KB-Luxbankrekening in de navorderingsaanslagen zijn betrokken - geen behandeling meer. Alsdan kan het Hof ook belanghebbendes getuigenaanbod - dat louter betrekking heeft op het horen van getuigen die op de een of andere wijze in het kader van het Rekeningenproject een rol hebben gespeeld - passeren. Tot slot behoeft belanghebbendes klacht dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht om dezelfde reden alsdan geen behandeling meer.

Om redenen van proceseconomie zal het Hof derhalve dat geschilpunt als eerste behandelen.

5.2. De identificatie van de op de fotokopieën vermelde rekeninghouders

5.2.1. Uit de feiten vermeld onder 2.2.2, 2.2.4, 2.2.5 en 2.3.1 blijkt dat de inspecteur op grond van de uitkomsten van het daar beschreven onderzoek belanghebbende heeft aangemerkt als de houder van de bankrekening met nummer [123456] welke voorkomt op de onder 2.2.3 genoemde fotokopieën.

5.2.2. Belanghebbende heeft ontkend dat hij de houder van deze bankrekening is en hij heeft de betrouwbaarheid van de door de inspecteur gevolgde identificatiemethode betwist. In dit verband heeft hij gesteld dat het 'zeer waarschijnlijk' is dat er foute identificaties hebben plaatsgevonden, dat het RDW-bestand door de Belastingdienst onrechtmatig is verkregen en dat hij betwijfelt of de Belastingdienst zonder de RDW-gegevens 'de bankrekeningen aan belastingplichtigen zouden hebben kunnen koppelen’. Het Hof begrijpt hieruit dat belanghebbende meent dat het onderzoek dermate onbetrouwbaar is dat de inspecteur er de identificatie van de rekeninghouder niet op mag baseren.

5.2.3.1. Op grond van het overwogene in de onderdelen 5.2.1 tot en met 5.2.7 van ’s-Hofs uitspraak met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349 acht het Hof aannemelijk dat de fotokopieën gegevens bevatten van houders van rekeningen bij de KB-Luxbank en dat het in die uitspraak beschreven onderzoek naar de identiteit van die rekeninghouders voldoende betrouwbaar is. In het onderhavige geval heeft de inspecteur echter uit dit onderzoek ten onrechte de conclusie getrokken dat belanghebbende als enig mogelijke houder van de onder 5.2.1 bedoelde rekening moet worden aangewezen.

5.2.3.2. Uit het identificatie-onderzoek volgt dat er drie personen in het BVR-bestand voorkomen die [Aaa X] heten en dat deze personen familie van elkaar zijn. Het betreft belanghebbende, zijn zoon en zijn kleinzoon.

Omdat het Hof de methode van onderzoek in beginsel betrouwbaar acht, gaat het er veronderstellenderwijs van uit dat één van de deze drie personen de rechthebbende van genoemde bankrekening is. De inspecteur meent dat uitsluitend belanghebbende daarvoor in aanmerking komt. Met betrekking tot zijn kleinzoon stelt de inspecteur dat het - kort gezegd - niet aannemelijk is dat die vanwege zijn jonge leeftijd (op 31 januari 1994 13 jaar oud) over een rekening met meer dan ƒ 190.000 kon beschikken. Met betrekking tot de zoon meent de inspecteur dat deze niet de houder van de rekening zal zijn geweest omdat (i) de zoon in de jaren 1994 tot en met 1997 een verlieslijdende onderneming dreef, (ii) er per 1994 een groot bedrag aan onverrekende verliezen openstond, (iii) de zoon de met de staking van de onderneming behaalde winst in 1997 aangewend heeft voor de aanschaf van een woonboot, (iv) de zoon overigens niet over waardevolle bezittingen beschikte, (v) de zoon 'een groot aantal aanslagen voor verschillende belastingsoorten open' had staan, en (vi) de Ontvanger 'moeite' had die aanslagen te innen.

Hieruit concludeerde de inspecteur dat belanghebbende als enig mogelijke rekeninghouder overbleef, te meer daar belanghebbende aan het profiel van de KB-Luxbankrekeninghouder (een oudere persoon die risicomijdend belegde) voldeed.

5.2.3.3. Naar het oordeel van het Hof is het betoog van de inspecteur niet overtuigend. Nu niets over de herkomst van het geld op de KB-Luxbankrekening door de inspecteur is gesteld, laat staan aannemelijk is gemaakt, komen in beginsel alle drie voormelde personen met de naam [Aaa X] als rechthebbende van bankrekening [123456] in aanmerking. In ieder geval is alsdan niet relevant dat de kleinzoon op 31 januari 1994 13 jaar oud was en de onderneming van de zoon op 31 januari 1994 – voor zover de inspecteur bekend – met verlies draaide. Ook acht het Hof hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd aan feiten en omstandigheden die zich in de periode na 31 januari 1994 hebben voorgedaan, niet overtuigend. Bijzondere omstandigheden daargelaten, zeggen feiten en omstandigheden over de periode ná 31 januari 1994 weinig over de vraag of belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was van genoemde bankrekening.

Nu alle drie voormelde personen met de naam [Aaa X] rechthebbende van bankrekening [123456] kunnen zijn en belanghebbende expliciet heeft betwist dat hij houder van deze rekening is geweest, acht het Hof onvoldoende bewijs aanwezig om aan te nemen dat uitsluitend belanghebbende als houder van de rekening is aan te merken. Daaraan doet niet af dat belanghebbende – aldus de inspecteur – voldeed aan de profielschets van de KB-Luxbankrekeninghouder. Allereerst omdat niet duidelijk is gemaakt dat de zoon van belanghebbende ook niet aan die profielschets zou voldoen en voorts omdat het voldoen aan een profielschets weliswaar een indicatie kan zijn dat er sprake is van het aanhouden van een rekening maar ook niet meer dan dat.

Het Hof komt dan ook tot de slotsom dat de navorderingsaanslagen ten onrechte aan belanghebbende zijn opgelegd.

5.3. Boetes

Omdat de navorderingsaanslagen zijn vernietigd, vervallen de boetes ipso jure.

6. Proceskosten en kosten bezwaarfase

6.1. Nu het beroep gegrond is, zal het Hof de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht veroordelen in de kosten die belanghebbende heeft gemaakt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij de behandeling van het beroep.

6.2. Voor het bepalen van de omvang van de kostenvergoeding acht het Hof het volgende van belang:

1. De gemachtigde heeft rechtsbijstand verleend aan belanghebbenden in 57 zaken die in 2004 en begin 2005 bij het Hof zijn ingediend (zie 1.5 en 1.16) en die betrekking hebben op het Rekeningenproject. Bij dit project is sprake van een identiek samenstel van feiten en omstandigheden en de gemachtigde heeft de geschilpunten in al die zaken op nagenoeg identieke wijze ingebracht; het individuele element in elke zaak was beperkt van omvang.

2. Vanaf de conclusie van repliek heeft de gemachtigde (nagenoeg) alle stukken in enkelvoud ingediend ten behoeve van alle beroepen gezamenlijk.

3. Naast de in onderdeel 1 genoemde inlichtingen verstrekt bij brieven van 8 februari 2006, 22 maart 2007, 30 maart 2007, 29 januari 2008 en 15 oktober 2008, heeft de gemachtigde in een aantal andere van deze beroepen inlichtingen verstrekt bij brieven van 19 december 2007 en 8 januari 2008.

4. De gemachtigde heeft bij nagenoeg alle proceshandelingen samengewerkt met de advocaat mr. L.M. Lalji te Amsterdam. Deze laatste heeft rechtsbijstand verleend in 10 in dezelfde periode bij het Hof aanhangig gemaakte zaken betreffende het Rekeningenproject (zie 1.8).

5. Op de diverse zittingen zijn gelijktijdig dan wel aansluitend de zaken van (bijna) alle belanghebbenden van beide genoemde gemachtigden behandeld.

6. Het bijwonen van de getuigenverhoren op 2 februari 2007 en 16 november 2007 heeft plaatsgevonden in het kader van alle beroepen.

7. Reeds omdat niet alle voormelde zaken (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend is er met betrekking tot de gehele groep van 67 zaken geen sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Wel is sprake van samenhang in de zin van dit artikel bij deelgroepen binnen die gehele groep. Het maken van onderscheid tussen (groepen van) zaken binnen de gehele groep, naar gelang zij al dan niet (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend, zou echter leiden tot vergoedingen van uiteenlopende omvang, afhankelijk van de vraag of een zaak tot een samenhangende groep behoort en zo ja, van de omvang van die groep. Dit verschil in hoogte van de vergoeding zou, gelet op de vergelijkbare omvang van de werkzaamheden van de gemachtigden voor de afzonderlijke zaken, niet gerechtvaardigd zijn.

6.3. Het Hof is van oordeel dat het op grond van de onder 6.2 genoemde punten nagenoeg onmogelijk en gelet op de strekking van het Bpb ook niet wenselijk is om de vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand in elke individuele zaak te berekenen op de voet van de bijlage bij het Bpb. Het Hof ziet hierin reden om te spreken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb.

Gelet op het in 6.2 onder 4 vermelde zal het Hof voorts voor beide betrokken gemachtigden de vergoeding per gegrond beroep op hetzelfde bedrag vaststellen.

6.4. Bij bijzondere omstandigheden kan ingevolge deze bepaling worden afgeweken van de op basis van de bijlage bij het Bpb (het puntensysteem) te berekenen kosten. Het Hof zal zich niettemin wel op dat puntensysteem oriënteren en er daarbij naar streven te komen tot een proceskostenveroordeling die recht doet aan de strekking van het Bpb. Het Hof zal er daarbij voorts naar streven om overeenkomstig die strekking op forfaitaire wijze een vergoeding toe te kennen in de totale kosten van de beroepsmatig door de betrokken gemachtigden verleende rechtsbijstand.

6.5. Het grootste aantal proceshandelingen ten behoeve van enige belanghebbende waarvoor de gemachtigde dan wel mr. L.M. Lalji is opgetreden, leidt tot 10,5 punten op basis van de bijlage bij het Bpb. Deze handelingen bestaan uit het indienen van een beroepschrift (1), het indienen van een conclusie van repliek (0,5), het 7 keer geven van schriftelijke inlichtingen en 2 keer bijwonen van een getuigenverhoor (4,5), het verschijnen op een zitting (1) en het verschijnen op 7 nadere zittingen (3,5). Uitgaande van een waarde per punt van € 322 en een factor 2 voor het gewicht van de zaak, komt het te vergoeden bedrag per gegrond beroep in beginsel uit op

€ 6.762.

6.6. Indien sprake zou zijn van samenhangende zaken zou dit bedrag, op grond van onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb vermenigvuldigd met 1,5, moeten worden verdeeld over alle gegrond verklaarde beroepen. De totale vergoeding zou dan uitkomen op (6.762 x 1,5 =) € 10.143. Daarmee zou echter in onvoldoende mate rekening worden gehouden met het zeer grote aantal zaken (67), de verschillen tussen de zaken en het feit dat zij zijn behandeld door twee gemachtigden met ieder een eigen kantoor. Om die reden zal het Hof voormeld bedrag van

€ 6.762 vermenigvuldigen met een hogere factor dan 1,5. Bij het bepalen van de hoogte van die factor speelt voorts nog een rol, dat thans nog niet met zekerheid kan worden gezegd in hoeveel van de onderhavige zaken het beroep uiteindelijk gegrond zal worden verklaard. Het is echter niet wenselijk om met de beslissing in de onderhavige zaak te wachten tot daarover duidelijkheid bestaat, dan wel de beslissing, voorzover deze de hoogte van de proceskosten betreft, zolang aan te houden. Om redenen van praktische uitvoerbaarheid verdient het daarom de voorkeur buiten beschouwing te laten, in hoeveel van deze zaken het beroep gegrond dan wel ongegrond is of zal worden verklaard. Om te voorkomen dat belanghebbenden hierdoor worden benadeeld, zal het Hof zulks verdisconteren in de vermenigvuldigingsfactor.

6.7. Rekening houdend met het onder 6.2 tot en met 6.6 overwogene ziet het Hof aanleiding om voormeld bedrag van € 6.762 te vermenigvuldigen met de factor 5 (uitkomende op een bedrag van € 33.810) en deze uitkomst evenredig toe te rekenen aan alle onder 6.2 bedoelde zaken. Uitgaande van in totaal 67 zaken waarin de onder 6.2 bedoelde gemachtigden rechtsbijstand hebben verleend, resulteert dit in een bedrag van afgerond € 505 per gegrond beroep.

6.8. Andere kosten dan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn niet gesteld en zijn het Hof ook niet gebleken.

7. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraken;

- vernietigt de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 505 , en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 37 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, J.P.A. Boersma en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 21 januari 2010 in het openbaar uitgesproken.

Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.