Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-05-2010, BM6653, 08/00209

Gerechtshof Amsterdam, 20-05-2010, BM6653, 08/00209

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 mei 2010
Datum publicatie
9 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM6653
Formele relaties
Zaaknummer
08/00209

Inhoudsindicatie

Procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit leiden niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit.

De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) inzake de motivering van een besluit geen toepassing vinden in zaken welke onder de reikwijdte van het communautaire douanerecht vallen.

Het verhemelte van de onderwerpelijke tuinpaviljoens is gelijk het verhemelte van de in de indelingsverordening onder punt 6 beschreven paviljoens vervaardigd van geconfectioneerd textiel. Een analoge toepassing van de indelingsverordening brengt met zich dat de onderhavige paviljoens, daar het verhemelte is vervaardigd van polyester en niet van katoen, moeten worden ingedeeld onder GN-code 6306 99 00 (‘van andere textielstoffen’).

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P08/00209

20 mei 2010

uitspraak van de Douanekamer

op het hoger beroep van

K B.V., te Ridderkerk, belanghebbende,

gemachtigde mr. ing. B,

tegen de uitspraak in de zaak met het nummer AWB 06/7019 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 28 april 2005 een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 9.195,98 aan douanerechten. Belanghebbende heeft tegen deze UTB tijdig een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 6 juni 2006 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard

1.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 14 januari 2008 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) ingekomen op 20 februari 2008, aangevuld bij geschriften van 25 april 2008 en 23 oktober 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2009. Het onderzoek is geschorst met het oog op nadere verstrekking van gegevens door partijen betreffende de aard van de ingevoerde producten alsmede de omvang van het nog resterende fiscale belang. Bij brieven van 3 december 2009 en 9 maart 2010 heeft de inspecteur nadere informatie verstrekt. Van belanghebbende is bij brieven van 1 december 2009, 22 december 2009 en 24 maart 2010 nadere informatie ontvangen. Partijen hebben er in toegestemd dat een nadere mondelinge behandeling achterwege blijft. De Douanekamer heeft daarop het onderzoek gesloten.

1.5. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De Douanekamer neemt de volgende feiten over van de uitspraak van de rechtbank.

2.1. Eiseres (Douanekamer: belanghebbende) heeft in opdracht van T B.V. te S (hierna: T) in de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 de hierna vermelde aangiften voor het vrije verkeer gedaan met voor paviljoens:

… d.d. 16-12-2002

… d.d. 16-12-2002

…d.d. 16-12-2002

…d.d. 16-12-2002

…d.d. 09-01-2003

2.2. Naar de juistheid van deze aangiften is vervolgens door verweerder (Douanekamer: de inspecteur) bij T een onderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgesteld in het controlerapport van 7 oktober 2005. In het controlerapport is onder meer het volgende opgenomen:

“3.1.1 Parasols

Gedurende de controleperiode zijn 212 aangiften ten invoer voor parasols gedaan onder goederencode 6601.1000.00, tuinparasols en dergelijke. (…)Voor wat betreft de parasols concluderen wij dat de aangifte voor het vrije verkeer qua indeling in de gecombineerde nomenclatuur en douanewaarde juist gedaan is en dat de juiste rechten bij invoer zijn afgedragen.

3.1.2 Paviljoens, partytenten

T B.V. spreekt in de catalogus over:

A I paviljoens, welke zijn uitgevoerd met een extra dik frame, flexibele nylon hoekstukken en een hoogwaardige kwaliteit doek, waarbij de bijbehorende zijwanden los verkrijgbaar zijn. De paviljoens worden aangeboden inclusief haringen, scheerlijnen en polyester opbergzak (catalogus 2004 type Belfort en Esprit);

B I aluminium paviljoens, welke volledig van aluminium zijn, behalve de hoekstukken en het nokstuk. Deze zijn van gegalvaniseerd en powder coated metaal voor de stabiliteit. Het doek is speciaal behandeld en ook hier zijn de bijbehorende zijwanden los verkrijgbaar (catalogus 2004 type Alupromo en Alumonde, waarbij de Alupromo compleet met twee hardhouten bloembakken en twee schappen wordt aangeboden).

3.2 Goederencodes

De bewoordingen partytent en tuinpaviljoen worden in de handel blijkbaar door elkaar gebruikt. Wij spreken in dit rapport vervolgens over tuinpaviljoen.

Partytenten en tuinpaviljoens worden ingedeeld onder tariccode 6306 9100 00 of 6306 9900 00. De indeling is afhankelijk van de materiaalsoort van het dak: katoenen weefsels gaan naar tariccode 6303 9100 00 (Douanekamer: de rechtbank bedoelt 6306 9100 00) en de andere materialen gaan naar tariccode 6306 9900 00. Deze indeling is gebaseerd op de algemene regels 1, 3b en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aantekening 1 op hoofdstuk 63, alsmede de tekst van de GS-post 6306 en de tarifering 2 op de GN-code 6303.9100 (Douanekamer: de rechtbank bedoelt 6306 9100 00). Deze tarifering toont ook een foto van een tuinpaviljoen en komt nagenoeg overeen met de ‘Esprit’-paviljoen uit het assortiment van T BV. Ter zake zijn meerdere BTI’s afgegeven (…).

Het materiaal voor de staanders en de vorm ervan is voor de indeling niet van belang. Voor de indeling is wel van belang de samenstelling van het frame: uitklapbare tuinpaviljoens dienen te worden ingedeeld onder tariccode 6601 1000 00. Met uitklapbaar wordt bedoeld, dat de tuinpaviljoen gelijk een parasol wordt uitgeklapt. Bij de binnen de controle beoordeelde tuinpaviljoens bestaat het frame uit losse delen met een los doek. Dit blijkt in voldoende mate uit de omschrijving en afbeelding in de catalogus.

Van de 212 aangiften ten invoer met GN-code 6601.1000 die tijdens de controleperiode zijn gedaan, hebben wij vastgesteld dat het bij 48 invoerregels gaat om paviljoens in plaats van parasols. Deze goederen dienden aangegeven te worden onder GN-code 6303.9100 (Douanekamer: de rechtbank bedoelt 6306 9100 00). Dit houdt in dat 48 maal onjuist is ingedeeld en dit leidt tot een correctie.

De ingevoerde zijpanelen zijn voorzien van bevestigingspunten en bevestigingsmiddelen die passen op contrapunten van een bepaald type tuinpaviljoen. Dit blijkt in voldoende mate uit de omschrijving en afbeelding van de tuinpaviljoens in de catalogus. Kleur en afmetingen zijn volledig afgestemd op het tuinpaviljoen. Zij dienen dan ook te worden ingedeeld onder de post van het tuinpaviljoen als zijnde toebehoren.”

2.3. Naar aanleiding van de resultaten van deze controle heeft verweerder aan eiseres de onder 1 genoemde uitnodiging tot betaling uitgereikt met indeling van de tuinpaviljoens en de zijwanden onder post 6306.9900 GDT, met als percentage douanerecht 12,2%, waarbij het verschil aan invoerrechten tussen voormelde indelingsposten ad in totaal € 9.195,98 is nagevorderd.

(…)”

De Douanekamer stelt in aanvulling hierop het volgende vast:

2.2. Belanghebbende is voorafgaand aan de uitreiking van de UTB niet geïnformeerd over het voornemen tot navordering en heeft zich hierover niet kunnen uitlaten.

2.3. T B.V. heeft haar naam inmiddels gewijzigd in G B.V.

2.4. De onderwerpelijke paviljoens van het merk I, type Belfort en Esprit, bestaan blijkens de stukken van het geding te uit een metalen frame, flexibele nylon hoekstukken en een verhemelte van polyester voorzien van een coating, waarbij de bijbehorende zijwanden los verkrijgbaar zijn. De paviljoens worden aangeboden inclusief haringen, scheerlijnen en een polyester opbergzak. De afmetingen bedragen 2x3, 3x3 of 3x4 meter (rechthoekig) of 2x2x2 meter (zeskantig).

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:

“6.1. Eiseres (Hof: belanghebbende) heeft ter zitting medegedeeld, wat de indeling van partytenten van de modellen Alupromo en Alumondo betreft, thans van mening te zijn dat het gelijk aan verweerder is en dat daarover geen geschil meer bestaat. De rechtbank volgt partijen hier in.

De totstandkoming en het motiveringsgebrek van de bestreden beschikking.

6.2. Ingevolge artikel 78 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) is verweerder (Hof: de inspecteur) bevoegd een controle na de invoer in te stellen Het CDW bevat geen voorschrift op grond waarvan een dergelijke controle op een bepaald tijdstip zou moeten plaatsvinden. Verweerder is derhalve vrij in het kiezen van het tijdstip waarop hij de controle doet plaatsvinden, zelfs indien de controle plaatsvindt vlak voor het verstrijken van een verjaringstermijn. Indien uit de controle blijkt dat een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient ingevolge artikel 220, eerste lid, CDW de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen. Deze termijn van twee dagen kan op grond van artikel 219 CDW worden verlengd. De verlengde termijn mag maximaal 14 dagen bedragen. Het concept controlerapport is opgesteld op 19 april 2004 en de mededeling van de boeking is gedaan op 28 april 2004. De rechtbank constateert dat verweerder wat de controle achteraf en de boeking,betreft, gehandeld heeft in overeenstemming met de voorschriften van het CDW.

6.3. De mededeling die verweerder van de boeking heeft gedaan overeenkomstig artikel 221 van het CDW, brengt ingevolge artikel 222 een betalingsverplichting met zich . Deze mededeling is derhalve ingevolge artikel 4, vijfde lid, CDW een beschikking betreffende toepassing van de douanewetgeving. Uit het derde lid van artikel 6 CDW volgt dat schriftelijk genomen beschikkingen die ongunstige gevolgen hebben voor de personen tot wie zij zijn gericht, door de douaneautoriteiten met redenen worden omkleed.

6.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CDW anders dan dat de mededeling “op een daartoe geëigende wijze” dient te geschieden en voor zover het betreft beschikkingen die ongunstige gevolgen hebben voor de personen tot wie zij zijn gericht, geen bijzondere aanwijzing gegeven voor de wijze waarop de mededeling van de boeking dient te worden gemotiveerd, anders dan dat deze met reden moet zijn omkleed. De Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt in artikel 22a dat de mededeling, bedoeld in artikel 221, eerste lid, van het CDW, geschiedt door het vaststellen van een UTB.

6.5. Gelet op vorenstaande kan al wat eiseres heeft gesteld omtrent de strijdigheid van de bestreden beschikking en de totstandkoming daarvan met de Algemene wet bestuursrecht, in verband met de blokkerende werking van het Gemeenschapsrecht geen doel treffen.

6.6. Hoewel de rechtbank met eiseres van oordeel is dat de onder 2.4. aangehaalde formulering op de UTB als motivering te kort schiet, blijkt uit de feitelijke gang van zaken dat verweerder kort na de mededeling eiseres voldoende informatie heeft verschaft omtrent de redenen voor het opleggen van de UTB. Op 4 mei 2005 heeft verweerder een lijst met de desbetreffende aangiftenummers aan belanghebbende gezonden en op 10 mei 2005 is het conceptrapport aan gemachtigde van eiseres gefaxed. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermede niet dermate in strijd met het CDW heeft gehandeld dat daaraan de consequentie zou moeten worden verbonden dat de UTB in strijd met het recht is opgelegd, te meer nu niet is gebleken dat eiseres ernstig in haar verdedigingsbelangen is benadeeld.

De indeling in het gemeenschappelijke douanetarief

6.7. De Indelingsverordening bepaalt in artikel 1, juncto de bijlage onder punt 6 kolommen 1 en 2 dat een tuinpaviljoen (afmetingen 3 m × 3 m), bestaande uit een verhemelte van dik weefsel (100% katoen), dat wordt aangeboden met metalen staanders die het raamwerk moeten vormen en spanners waarmee het kan worden vastgezet aan de grond en waarvan het weefsel het dak vormt en de vier staanders bedekt, moet worden ingedeeld onder de GN-code 6306 9100.

6.8. Uit het arrest Krings van het Hof van Justitie van de EG van 4 maart 2004 in de zaak C-130/02 (punt 35) volgt dat de toepassing naar analogie van een indelingsverordening, op producten die vergelijkbaar zijn met die waarop deze verordening betrekking heeft, bevorderend is voor een coherente uitlegging van de GN en voor de gelijke behandeling van de deelnemers aan het economisch verkeer.

6.9. De rechtbank beantwoordt de vraag of de onderhavige tuinpaviljoens vergelijkbaar zijn met het onder 6.7. bedoelde tuinpaviljoen bevestigend. Het enige verschil tussen de tuinpaviljoens bestaat uit de stof waaruit het verhemelte is gemaakt. Bij de onderhavige tuinpaviljoens bestaat het verhemelte uit polyester. Blijkens het opschrift van hoofdstuk 63 worden geconfectioneerde artikelen van textiel in dit hoofdstuk ingedeeld. Aangezien zowel katoen als polyester onder het begrip textiel vallen is het onderscheid tussen katoen en polyester voor de indeling in hoofdstuk 63 geen dermate onderscheidend kenmerk van de producten dat de toepassing naar analogie niet kan worden gevolgd. De onderhavige producten moeten derhalve worden ingedeeld onder GN-code 6306 9900. Het gelijk is aan verweerder. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.”

4. Toepasselijke bepalingen

4.1. De door belanghebbende voorgestane post 6601 luidt voor zover hier van belang als volgt:

66.01 Paraplu's en parasols (wandelstokparaplu's, tuinparasols en dergelijke artikelen daaronder begrepen)

6601 1000 - tuinparasols en dergelijke artikelen

Volgens een aanvullende toelichting van de IDR worden als tuinparasols en dergelijke artikelen beschouwd:

“Deze post omvat paraplu's en parasols van alle soorten, met inbegrip van wandelstokparaplu's, zitstokparaplu's, parasols voor ceremonieën, tuin-, markt- en terrasparasols, parasoltenten en dergelijke artikelen, ongeacht de stof waarvan het overtrek, de stok, het handvat of het geraamte zijn vervaardigd, met uitzondering van paraplu's en parasols, die bestemd zijn om te dienen als speelgoed of als carnavalsartikel (hoofdstuk 95). Bedoelde artikelen blijven onder deze post ingedeeld ook indien zij zijn voorzien van garnituren of toebehoren, ongeacht de stof waarvan deze zijn vervaardigd. Het overtrek mag zijn vervaardigd van weefsel, kunststof, papier, of elke andere stof, en mag zijn geborduurd, of zijn versierd met kant, tule of passementwerk.

Wandelstokparaplu's zijn paraplu's in een foedraal van stijf materiaal, waardoor het geheel het uiterlijk van een wandelstok heeft.

Parasoltenten zijn grote parasols voorzien van een rand die tot op de grond hangt en kan worden vastgezet met pennen en koord zoals bij een gewone tent, of met zandzakken.

De stokken en naalden zijn gewoonlijk van hout, bamboe, rotan, kunststof of metaal. Zij mogen zijn voorzien van handvatten of knoppen, vervaardigd van dezelfde materialen als de stokken of geheel of gedeeltelijk van edele metalen of metalen geplateerd met edele metalen, ivoor, hoorn, been, barnsteen, schildpad, paarlemoer, enz. en eventueel versierd met edelstenen of halfedelstenen (natuurlijke, synthetische of gereconstrueerde), enz. De handvatten en knoppen mogen zijn overtrokken met leder of ander materiaal en zijn voorzien van koord, eikeltjes, kwastjes, linten en dergelijke toebehoren. Van deze post zijn uitgezonderd:

a. foedralen voor paraplu’s en dergelijke, ook indien aangeboden met de artikelen waarvoor zij bestemd zijn, doch niet daarop zijn bevestigd, worden ingedeeld naar hun aard en samenstelling;

b. strandtenten die niet de kenmerken vertonen van eigenlijke parasols of parasoltenten (post 63.03).”

4.2. De door de inspecteur bepleite post 6306 luidt voor zover hier van belang als volgt:

63.06 Dekkleden en zonneschermen voor winkelpuien en dergelijke; tenten; zeilen voor schepen, zeilplanken, zeilwagens en zeilkleden; kampeerartikelen:

(…)

- andere:

6306 9100 - - van katoen

6306 9900 - - van andere textielstoffen

4.3. Op 14 juni 1999 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Europese Commissie) Verordening (EG) Nr. 1218/1999 vastgesteld tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (hierna: de indelingsverordening). Op grond van artikel 1 van de indelingsverordening worden de goederen, omschreven in kolom 1 van de in de bijlage bij de indelingsverordening opgenomen tabel in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de corresponderende GN-code vermeld in kolom 2 van voornoemde tabel. In de bijlage bij deze verordening is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

Omschrijving van de goederen Indeling (GN-code) Motivering

Tuinpaviljoen (afmetingen 3 m x 3 m), bestaande uit een verhemelte van dit weefsel (100% katoen). Dit artikel wordt aangeboden met metalen staanders die het raamwerk moeten vormen en spanners waarmee het kan worden vastgezet aan de grond. Het weefsel vormt het dak van het artikel en bedekt de vier staanders 6306 91 00 De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1, 3 b) en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aantekening 1 op hoofdstuk 63, alsmede de tekst van de GN-codes 6306 en 6306 91 00. Aangezien dit artikel aan de vier zijkanten open is, kan het niet worden aangemerkt als een tent.

De indelingsverordening is gepubliceerd in Pb EG L148/9 van 15 juni 1999. Zij treedt blijkens haar artikel 3 in werking op de eenentwintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, dat wil zeggen op 6 juli 1999.

5. Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in hoger beroep primair in geschil of de UTB, indien sprake is van schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, ten onrechte is uitgereikt, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist. Ingeval het gelijk aan belanghebbende is, dient de UTB te worden vernietigd.

Subsidiair is in geschil of de tuinpaviljoens van het type Belfort en Esprit moeten worden ingedeeld in post 6306 99 00, hetgeen de inspecteur stelt, dan wel dat de goederen moeten worden ingedeeld in post 6601 10 00 van het GDT hetgeen belanghebbende voorstaat. Ingeval het gelijk aan belanghebbende is dient de UTB te worden vernietigd.

6. Beoordeling van het geschil

Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging

6.1. In haar aanvullende motivering van 23 oktober 2009 heeft belanghebbende een beroep gedaan op het arrest van het HvJ van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé). In dit arrest heeft het HvJ vastgesteld dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren (hierna:‘voorprocedure’). Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen. Ook uit eerdere jurisprudentie blijkt dat het recht van verdediging vereist dat een ieder tegen wie een bezwarend besluit dreigt te worden genomen naar behoren de gelegenheid krijgt zijn standpunt kenbaar te maken (arrest van 24-10-1996, Commissie-Lisrestal, C-32/95, arrest van 21-09-2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98, en het arrest van 12-12-2002, Cipriani, C-395/00). Het recht om te worden gehoord voordat een nadelige individuele maatregel wordt genomen is daarenboven vastgelegd in artikel 41 van het op 7 december 2000 geproclameerde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb. C 364/1 van 18-12-00) alsmede het op 1 december 2009 in werking getreden nieuwe Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb. C 303/1 van 14-12-07).

6.2. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 221 van het Communautaire Douanewetboek (hierna: CDW) en valt derhalve binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht. Tussen partijen is niet in geschil dat de UTB de belangen van belanghebbende aanmerkelijk raakt. De Douanekamer gaat daar in het navolgende van uit.

6.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het verdedigingsbeginsel is geschonden en dat de UTB dientengevolge moet worden vernietigd. De inspecteur betwist dit en voert aan dat, zo het gelijk al aan belanghebbende zou zijn, onmiddellijk een nieuwe UTB zal worden uitgereikt waarbij de juiste voorprocedure in acht wordt genomen. Het effect voor belanghebbende zal derhalve uiteindelijk nihil zijn, aldus de inspecteur.

6.4. De Douanekamer stelt vast dat nu belanghebbende, naar tussen partijen niet in geschil is, niet op enigerlei wijze in de gelegenheid is gesteld zich vooraf uit te laten over de elementen waarop de UTB werd gebaseerd, het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden. Gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie vormt het vooraf horen een element van de rechten van de verdediging waar niet aan voorbij kan worden gegaan.

6.5. Procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit leiden echter, zowel gelet op het nationale als het communautaire recht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. In dit verband zij wat het communautaire recht betreft verwezen naar het arrest HvJ 10 juli 1980, Distillers Company/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, waarin in punt 26 het volgende wordt overwogen:

“26. Gelet op het vorenoverwogene is een onderzoek van de door verzoekster gestelde procedurefouten niet nodig. Dit ware slechts anders indien de administratieve procedure, waren deze fouten niet gemaakt, eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden. (…)”,

Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad 18 april 2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, BNB 2009/169, waaruit volgt dat de schending van procedureregels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Ook indien de belastingplichtige niet is benadeeld kan de gang van zaken wel aanleiding vormen de inspecteur te veroordelen in de proceskosten (vgl. BNB 2003/267).

6.6. Belanghebbende heeft gesteld dat zij door het rauwelijks opleggen van de UTB is benadeeld, omdat zij kosten heeft moeten maken voor juridische bijstand. De Douanekamer is van oordeel dat genoemde kosten geen ‘nadeel’ in voormelde zin vormen. Dergelijke schade leent zich naar haar aard immers voor compensatie achteraf in de vorm van een vergoeding van proceskosten. Daarenboven geldt dat belanghebbende de gestelde schade niet nader heeft gespecificeerd of onderbouwd.

6.7. Nu voorts omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en belanghebbende nimmer verschil van mening heeft bestaan, het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt en belanghebbende haar zienswijze zowel in bezwaar als in beroep schriftelijk uiteen heeft kunnen zetten en mondeling heeft kunnen toelichten, is geen sprake van een benadeling welke een vernietiging van de UTB zou rechtvaardigen.

6.8. Gelet op het onder 6.5 tot en met 6.7. overwogene dient naar het oordeel van de Douanekamer aan het procedurele gebrek, bestaande uit het niet horen van belanghebbende alvorens de UTB werd uitgereikt, voorbij te worden gegaan. Wel ziet de Douanekamer in voormeld gebrek aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in beroep en in hoger beroep heeft gemaakt, en hem te gelasten het in eerste aanleg betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden (ter zake van het hoger beroep is geen griffierecht geheven).

Motivering van de UTB

6.9. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) inzake de motivering van een besluit geen toepassing vinden in zaken welke onder de reikwijdte van het communautaire douanerecht vallen. Nu artikel 6, derde lid, CDW reeds sinds 1 januari 1994 voorziet in een rechtstreeks werkende bepaling omtrent de motivering van beschikkingen, staat deze bepaling in de weg aan de geldige totstandkoming van nieuwe nationale wetgevende handelingen, voor zover die onverenigbaar zijn met artikel 6, derde lid, CDW (HvJ 15 juni 1964, zaak 6/64, Costa - E.N.E.L., Jur. 1964, p.1141 en HvJ 9 maart 1978, zaak 106/77, Simmenthal II, Jur. 1978, p.629, r.o. 17). Met ingang van 1 augustus 2008 heeft de wetgever de uitsluiting van afdeling 3.7. van de Awb, inzake de motivering van besluiten, expliciet opgenomen in artikel 1:18, zevende lid, van de Algemene douanewet.

6.10. Artikel 6, derde lid, CDW schrijft voor dat een schriftelijke beschikking, die ongunstige gevolgen heeft voor de persoon tot wie zij is gericht, met redenen moet worden omkleed. De litigieuze UTB van 28 april 2005 vermeldt slechts dat het nagevorderde bedrag voortvloeit uit een ingestelde controle na invoer bij Ten Teije in Swifterband, dat de UTB wordt uitgereikt tot behoud van recht en dat motivering later volgt door middel van het controlerapport. Hoewel deze motivering uiterst summier is, gaat de Douanekamer hier met toepassing van artikel 6:22 Awb aan voorbij, nu belanghebbende hier niet door is benadeeld. Uit de aan de rechtbank overgelegde declaraties van de gemachtigde, alsmede zijn verklaringen ter zitting, blijkt dat hij op 4 mei 2005 de beschikking kreeg over een lijst met de betrokken aangiften en dat hij op 10 mei 2005 het concept-controlerapport heeft ontvangen en bestudeerd. Bij de verzending van het pro-forma bezwaarschrift op 11 mei 2005 was de gemachtigde derhalve reeds op de hoogte van de achtergronden van de UTB, zodat niet valt in te zien op welke wijze belanghebbende kan zijn benadeeld door de aanvankelijk zeer summiere motivering van de UTB.

6.11. Gelet op het vorenoverwoge treffen de grieven betreffende de motivering van de UTB geen doel.

Indeling in de Gecombineerde Nomenclatuur

6.12. In de onder 4.3. aangehaalde indelingsverordening nr. 1218/1999 van 14 juni 1999 heeft de Commissie in de bijlage onder punt 6 vastgesteld dat een tuinpaviljoen (afmetingen 3m x 3m), bestaande uit een verhemelte van 100% katoen, aangeboden met metalen staanders die het raamwerk moeten vormen en spanners waarmee het paviljoen kan worden vastgezet aan de grond, dient te worden ingedeeld onder GN-code 6306 91 00. Een indelingsverordening heeft algemene strekking daar zij niet voor één bepaalde marktdeelnemer geldt, doch van toepassing is op alle producten die identiek zijn aan het door het Comité douanewetboek onderzochte product. Tussen partijen is niet in geschil dat de indelingsverordening niet rechtstreeks van toepassing is op de litigieuze producten. Het gaat immers niet om producten die identiek zijn aan die waarop de verordening betrekking heeft, reeds omdat het verhemelte bestaat uit polyester en niet uit katoen.

6.13. In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ) van 4 maart 2004 in zaak C-130/02 (Krings GmbH) heeft het HvJ evenwel vastgesteld dat de toepassing naar analogie van een indelingsverordening op producten die vergelijkbaar zijn met die waarop een indelingsverordening betrekking heeft, bevorderend is voor een coherente uitlegging van de Gecombineerde Nomenclatuur en voor de gelijke behandeling van de deelnemers aan het economisch verkeer. Om in dit kader de werkingssfeer van de indelingsverordening vast te stellen, moet onder meer rekening worden gehouden met haar motivering (HvJ 17 mei 2001, Hewlett Packard, C-119/99, Jurispr. blz. I-3981, punten 19 en 20). De Commissie refereert in haar motivering aan indelingsregel 3 b). Hieruit volgt dat de Commissie een tuinpaviljoen aanmerkt als een werk dat is samengesteld uit verschillende stoffen en dat dit samengestelde werk zijn wezenlijk karakter ontleent aan het materiaal waaruit het verhemelte is vervaardigd. In dit verband zij erop gewezen dat de Commissie in dezelfde indelingsverordening op basis van dezelfde indelingsregel een tuinpaviljoen met een verhemelte vervaardigd uit strippen van polyethyleen, aan beide zijden bedekt met een laag kunststof, heeft ingedeeld onder GN-code 3926 90 91 (‘Andere artikelen van kunststof’).

6.14. Het verhemelte van de onderwerpelijke tuinpaviljoens is gelijk het verhemelte van de in de indelingsverordening onder punt 6 beschreven paviljoens vervaardigd van geconfectioneerd textiel. Een analoge toepassing van de indelingsverordening brengt met zich dat de onderhavige paviljoens, daar het verhemelte is vervaardigd van polyester en niet van katoen, moeten worden ingedeeld onder GN-code 6306 99 00 (‘van andere textielstoffen’).

6.15. Met betrekking tot de verwijzing van belanghebbende naar de uitspraak van de Tariefcommissie van 12 mei 1997, nr. 0259/95 TC (UTC 1997/25) geldt dat daarin een oordeel is gegeven over partytenten met een opvouwbaar harmonicaframe en vier telescopische poten en niet over goederen als de onderhavige. De uitspraak van de Douanekamer van 12 oktober 2004, 02/4264 DK, betreft een tijdvak gelegen voor de inwerkingtreding van de indelingsverordening en is derhalve evenmin relevant.

6.16. Gelet op het vorenoverwogene falen ook de grieven betreffende de tariefindeling.

Slotsom

6.17. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, doch uitsluitend voorzover deze de proceskosten en het griffierecht betreft.

7. Kosten

De Douanekamer acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten, welke worden vastgesteld op 2 (beroepschrift bij de rechtbank en verschijnen ter zitting) + 2 (hoger beroep, verschijnen ter zitting) x 1 (gewicht van de zaak) x 1 (2 samenhangende zaken) x € 322 = € 1.288. De Douanekamer neemt daarbij in aanmerking dat de zaak met nummer AWB P08/00208, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat de kosten van belanghebbende dienen te worden vastgesteld op de helft van € 1.288, is

€ 644.

8. Beslissing

De Douanekamer:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de proceskosten en het griffierecht betreft;

- bevestigt die uitspraak voor het overige;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 en

- gelast de inspecteur het voor deze zaak in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 281 aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, A. Bijlsma en K. Kooijman, leden van de Douanekamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 20 mei 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.