Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BW1948 BP2608, 09-00622

Gerechtshof Amsterdam, 20-01-2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BW1948 BP2608, 09-00622

Gegevens

Inhoudsindicatie

Belanghebbende verstrekte in 1999 en 2003 leningen aan zijn zoon, beginnende ondernemer. Belanghebbende schold de leningen kwijt in 2005. Op 31 maart 2006 zijn de leningen voor het eerst geregistreerd op de voet van de Registratiewet 1970.

Desgevraagd heeft de inspecteur geweigerd een beschikking verlies op beleggingen in durfkapitaal vast te stellen.

Het Hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat de leningen niet kunnen worden aangemerkt als durfkapitaal omdat zij niet aan de gestelde vereisten voldoen, alsmede dat bij belanghebbende door een bij zijn zoon ingesteld boekenonderzoek geen vertrouwen kan zijn gewekt dat de leningen desondanks als durfkapitaal zouden kunnen worden aangemerkt. Ook volgt het Hof de rechtbank in haar oordeel dat zodanig vertrouwen evenmin is gewekt door de behandeling van aangiften en een bezwaarschrift met betrekking tot de inkomstenbelasting van belanghebbende over eerdere jaren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P09/00622

20 januari 2011

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z, belanghebbende,

gemachtigde drs. J.M. Rademaker (BDO CampsObers te ’s-Hertogenbosch),

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 09/95 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met dagtekening 17 juli 2008 heeft de inspecteur geweigerd een beschikking als bedoeld in artikel 6.8 Wet inkomstenbelasting 2001 te nemen. Belanghebbende heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 27 november 2008 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 29 juli 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 september 2009, aangevuld bij brief van 1 oktober 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Het Hof neemt hier over hetgeen is vermeld in de onderdelen 1 tot en met 5 van de uitspraak van de rechtbank:

“1. A, de zoon van eiser (Hof: belanghebbende) (hierna: de zoon), heeft medio 1999 een onderneming gestart onder de naam ‘Drogisterij Parfumerie X’ in P. Tot de gedingstukken behoort een beschikking beginnende ondernemer, zoals vereist in artikel 5.17, derde lid aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 (Hof: Wet inkomstenbelasting 2001). De zoon heeft zijn eenmanszaak in 2005 gestaakt.

2. Eiser heeft aan zijn zoon twee leningen verstrekt. Op 1 november 1999 een lening van f 80.000 (€ 36.302) en op 1 juli 2003 een lening van € 22.000.

3. In 2005 heeft eiser de vorderingen op zijn zoon ten bedrage van € 58.302 vermeerderd met de niet betaalde rente van 4%, kwijtgescholden.

4. Op 31 maart 2006 zijn de leningen voor het eerst geregistreerd op de voet van de Registratiewet 1970.

5. De competente eenheid waaronder eiser ten aanzien van de behandeling van zijn positie voor de inkomstenbelasting ressorteert, is Belastingdienst/Holland-Midden, kantoor Hoofddorp. De competente eenheid voor de belastingpositie van de onderneming van de zoon is Belastingdienst/Amsterdam.

6. Op 28 november 2006 heeft eiser een verzoek ingediend bij verweerder (Hof: de inspecteur), Belastingdienst/Amsterdam, om een beschikking in de zin van artikel 6.8, derde lid, Wet IB 2001 af te geven.”

2.2.1. In aanvulling hierop neemt het Hof de volgende feiten op.

2.2.2. De ‘Verklaring beginnende ondernemer’ is op 10 oktober 2006 afgegeven op verzoek van de gemachtigde van belanghebbendes zoon.

Voor zover hier van belang is in deze verklaring vermeld:

“Ik verklaar dat [belanghebbendes zoon] een beginnende ondernemer is in de zin van de Agaathregeling en dat uw cliënt waarschijnlijk in 1999 of het volgend jaar in aanmerking komt voor zelfstandigenaftrek.

(…)

Sluit uw cliënt een leenovereenkomst met een particuliere geldgever, dan kan uw cliënt gebruik maken van de voorbeeldovereenkomsten die ik heb bijgevoegd. Laat de leenovereenkomsten registreren bij de Belastingdienst/Amsterdam (…) binnen vier weken nadat uw cliënt met de geldgever de overeenkomst heeft gesloten.”

2.2.3. In de brief van 28 november 2006 verzocht belanghebbende de inspecteur het verlies op beleggingen in durfkapitaal vast te stellen op € 58.302, welk bedrag op grond van artikel 6.8, vijfde lid, Wet IB 2001, diende te worden gemaximeerd op € 46.984.

2.2.4. Bij brief van 9 maart 2007 deelde de inspecteur belanghebbende op diens verzoek van 28 november 2007 mede niet voornemens te zijn daaraan tegemoet te komen. Voor zover hier van belang is in de brief van de inspecteur vermeld:

“Eén van de voorwaarden is dat de lening binnen 4 weken na het overeenkomen geregistreerd dient te worden. (…) De leningen van 1 november 1999 en 1 juli 2003 zijn op 31 maart 2006 geregistreerd. Dit is niet binnen de gestelde termijn. De leningen voldoen derhalve niet aan de vereisten van de Wet Inkomstenbelasting 2001.”

2.2.5. Belanghebbende reageerde bij brief van 23 maart 2007. Vervolgens is het verzoek bij de in geding zijnde beschikking afgewezen.

2.2.6. Bij belanghebbendes zoon was een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting 1999 en omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999. In het met dagtekening 3 juli 2001 hieromtrent uitgebrachte rapport is, voor zover hier van belang, vermeld:

“1.3. Administratie

De vader van de heer A verwerkt wekelijks de administratie met behulp van het boekhoudprogramma Exact.

(…)

3. Fiscale balans (passiva)

3.1. Langlopende schulden

(…)

TAR met vader X f 80.000

(…)

Ten aanzien van de TAR is tot en met 01-11-2004 een rentepercentage van 4% overeengekomen, daarna wordt het percentage herzien. De rente is per 3112 van elk jaar verschuldigd.”

2.2.7. Belanghebbende maakte in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002 aanspraak op de heffingskorting durfkapitaal. De inspecteur Belastingdienst/Holland-Midden, kantoor Hoofddorp, heeft te dier zake geen correcties aangebracht.

In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 maakte belanghebbende eveneens aanspraak op de heffingskorting durfkapitaal. Bij het vaststellen van de aanslag werd deze heffingskorting niet verleend. Belanghebbende diende tegen deze aanslag een bezwaarschrift met dagtekening 26 mei 2008 in. Voor zover hier van belang is in dit bezwaarschrift het volgende vermeld:

“Bij het vaststellen van de definitieve aanslag bent u afgeweken van de door ons ingediende aangifte. (…) (Belanghebbende) heeft belegd in durfkapitaal. (…) De gemiddelde waarde van de belegging in durfkapitaal bedraagt derhalve € 29.151. Voor deze beleggingen bestaat recht op een heffingskorting van 1,3% van het gemiddeld vermogen.”

Op het ingediende bezwaar werd bij uitspraak van 13 juni 2008 positief beslist weshalve de heffingskorting alsnog in aftrek werd aanvaard.

2.2.8. Belanghebbende heeft de door hem aan zijn zoon verstrekte leningen ultimo 2005 kwijtgescholden wegens oninbaarheid. De door de zoon ter zake van deze leningen behaalde kwijtscheldingswinst beliep daardoor {€ 58.302 (nominaal bedrag) + € 10.913 (niet betaalde rente) =} € 69.215.

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:

“10. Eiser stelt zich op het standpunt dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat de leningen als durfkapitaal kwalificeren, doordat in 2001 een boekenonderzoek bij de zoon is ingesteld naar de aanvaardbaarheid van zijn aangifte IB/PVV 1999, waarbij de controlerend ambtenaar van de eenheid Amsterdam de leningsovereenkomsten heeft beoordeeld. Verweerder betwist dat uit het controlerapport blijkt dat de controlerend ambtenaar de voorwaarden van de leningen heeft beoordeeld.

De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt. Uit het controlerapport blijkt niet dat de controlerend ambtenaar heeft beoordeeld of de leningsovereenkomsten voldoen aan de vereisten om te kwalificeren als durfkapitaal. Enkel blijkt uit het controlerapport dat hij het rentepercentage heeft beoordeeld, hetgeen van belang was voor de belastingpositie van de zoon. Het al dan niet geregistreerd zijn van de leningen is bij deze controle niet aan bod gekomen en had ook niet aan bod hoeven komen omdat, gelijk verweerder heeft gesteld, dit niet van belang was voor de fiscale positie van de zoon. Nu niet is beoordeeld of de leningen voldoen aan de vereisten van artikel 5.17 Wet IB 2001 en artikel 32 Uitvoeringsregeling IB 2001, kan de controle bij de zoon naar het oordeel van de rechtbank bij eiser geen vertrouwen hebben gewekt dat de leningen kwalificeren als durfkapitaal.

11. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij aan het volgen van de aangiften van 2000 en 2001 door de inspecteur van de eenheid Holland-Midden, kantoor Hoofddorp - en het volgen van de hierin geclaimde heffingskorting durfkapitaal in de zin van artikel 8.20 Wet IB 2001 - het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de geldleningen als durfkapitaal kwalificeren. Verweerder betwist dit.

Tussen partijen is niet in geschil dat naar aanleiding van deze ingediende aangiften geen vragen zijn gesteld over de leningen en dat eiser evenmin de hiertoe relevante gegevens over de leningen heeft verstrekt. De rechtbank oordeelt dat verweerder mocht uitgaan van de juistheid van de door eiser ingediende aangiften. Het is vaste jurisprudentie dat de inspecteur met vertrouwen mag afgaan op de juistheid van de aangifte van een belastingplichtige en dat de inspecteur slechts is gehouden een nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van die aangifte indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van die aangifte, in redelijkheid aan de juistheid daarvan behoorde te twijfelen (HR 11 april 2001, nr. 36.088, BNB 2001/260). Nu vast staat dat door de ingediende aangiften te volgen geen expliciet standpunt is ingenomen ten aanzien van het toelaten van de heffingskorting durfkapitaal en hiervoor ook geen redelijke aanleiding was, heeft dit bij eiser in redelijkheid niet de indruk kunnen doen ontstaan dat de gevolgde gedragslijn berustte op een bewuste standpuntbepaling (vgl. Hoge Raad 13 december 1989, nr. 25077, BNB 1990/119).

12. Voor het jaar 2005 had eiser de heffingskorting durfkapitaal in de zin van artikel 8.20 Wet IB 2001 geclaimd. Bij brief met dagtekening 26 mei 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet toelaten door de inspecteur van de eenheid Holland-Midden, kantoor Hoofddorp, van de geclaimde heffingskorting durfkapitaal. Bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 13 juni 2008 heeft voornoemde inspecteur alsnog de heffingskorting durfkapitaal toegelaten als persoonsgebonden aftrek. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij aan het in de bezwaarfase accepteren van de heffingskorting durfkapitaal het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de leningen kwalificeren als durfkapitaal.

Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij bereid is een expliciet standpunt van een andere eenheid te volgen, maar hij betwist dat er een expliciet standpunt ten aanzien van de voorwaarden van de leningen is ingenomen door eenheid Holland-Midden, kantoor Hoofddorp.

De rechtbank oordeelt dat een beroep op gewekt vertrouwen bij eiser, ontleend aan de uitspraak op bezwaar van 13 juni 2008, niet slaagt, omdat verweerder reeds bij brief van 9 maart 2007 - derhalve voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar en de dagtekening van het bezwaarschrift - aan eiser kenbaar heeft gemaakt dat hij voornemens was om het verzoek om een beschikking in de zin van artikel 6.8, derde lid, Wet IB 2001 af te geven af te wijzen, omdat de leningen niet binnen de gestelde termijn waren geregistreerd. De rechtbank is van oordeel dat de uitlatingen in de uitspraak op bezwaar niet kunnen worden beschouwd als een expliciete toezegging dat de geldleningen voldoen aan de voorwaarden om te kwalificeren als durfkapitaal nu de inspecteur van de eenheid Holland-Midden, kantoor Hoofddorp zich niet heeft gebogen, laat staan uitgelaten, over de vraag of aan de voorwaarden is voldaan.

13. De door eiser gestelde omstandigheden hebben naar het oordeel van de rechtbank bij eiser geen in rechte te respecteren vertrouwen gewekt dat de geldleningen voldoen aan de vereisten. Het beroep van eiser op de arresten van de Hoge Raad van 13 december 1989, nr. 25077, r.o. 4.5., BNB 1990/119 en van 22 december 2006, nr. 43078, r.o. 4.2., V-N 2007/4.3, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat de rechtbank het, gelet op de relatie tussen eiser en de zoon, niet aannemelijk acht dat eiser de geldleningen in 2005 niet zou hebben kwijtgescholden als de leningen niet als durfkapitaal zouden worden aangemerkt.”

4. Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in geschil of de inspecteur terecht heeft geweigerd een beschikking als bedoeld in artikel 6.8 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) tot vaststelling van een verlies ad € 46.984 af te geven. Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of de door belanghebbende aan zijn zoon verstrekte leningen dienen te worden aangemerkt als durfkapitaal in de zin van artikel 6.8 Wet IB.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.

Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.

6.2. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en K. Kooijman, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op

20 januari 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.