Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-01-2013, BY9071, 11-00855

Gerechtshof Amsterdam, 17-01-2013, BY9071, 11-00855

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
17 januari 2013
Datum publicatie
22 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:BY9071
Zaaknummer
11-00855
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 4.12

Inhoudsindicatie

Winstuitkering. De BV waarin belanghebbende (middellijk) een aanmerkelijk belang heeft heeft zich de verkoopwinst van een onroerend goed bewust laten ontgaan ten gunste van belanghebbende. Ook belanghebbende moet zich hiervan bewust zijn geweest.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00855

17 januari 2013

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[A] te [Z], belanghebbende,

gemachtigde mr. A.W. van Dalen (Vink & Partners te Amsterdam),

tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 10/6379 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 23 december 2009 voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 663.360, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 622.329. Tevens is bij afzonderlijke beschikking een bedrag van € 74.944 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 8 december 2010, de aanslag wat betreft het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd tot nihil en de aanslag overigens gehandhaafd. De heffingsrente is verminderd tot € 50.555.

1.3. Bij uitspraak van 30 september 2011 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 11 november 2011 en aangevuld bij brief van 8 december 2011.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Met dagtekening 15 oktober 2012, 22 oktober 2012 en 25 oktober 2012 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. Een afschrift van deze stukken is aan de inspecteur gezonden.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Aldaar is het onder-havige hoger beroep tegelijk behandeld met de hogere beroepen van [X] B.V. en van [C] en [B] , betreffende respectievelijk de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2006 (met kenmerknummer 11/00837) en de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 (respectievelijk met kenmerknummer 11/00857 en 11/00856).

De in die zaken ingebrachte gedingstukken gelden als ingebracht in deze zaak en omgekeerd.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

Voor de feiten verwijst het Hof naar de feiten zoals vastgesteld in het hoger beroep van [X]B.V. (de hiervoor bedoelde procedure inzake de vennootschapsbelasting 2006, bij het Hof bekend onder nummer 11/00837) waarin op dezelfde datum uitspraak is gedaan (van welke uitspraak een afschrift wordt aangehecht). Die feiten gelden hier als ingelast.

3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, in geschil of de inspecteur terecht de onderhavige aanslag heeft opgelegd met inachtneming van een correctie ten bedrage van € 622.329 van, primair, belanghebbendes inkomen uit werk en woning dan wel, subsidiair, belanghebbendes inkomen uit aanmerkelijk belang. De correctie ziet op het door belang-hebbende ontvangen bedrag van 10% van de winst gerealiseerd bij de verkoop van het pand [Pand Z].

Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend. Tegen de heffingsrente zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd.

In hoger beroep heeft belanghebbende voorts verzocht de inspecteur te veroordelen in “de proceskosten die [hij] redelijkerwijs heeft moeten maken”.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het Hof ziet aanleiding het subsidiaire standpunt van de inspecteur als eerste te behandelen. Hierin heeft de inspecteur gesteld dat [X] B.V. zich (het haar toekomende deel van) de winst op het pand aan de [a-straat ]ad € 1.866.987 heeft laten ontgaan en deze gelijkelijk aan haar (middellijke) aandeelhouders, onder wie belanghebbende, heeft doen toekomen en dat dit meebrengt dat een bedrag van € 622.329 als uitdeling heeft te gelden en bij belanghebbende als inkomen uit aanmerkelijk belang in ‘box 2’ belast dient te worden. Belanghebbende heeft betwist dat de winst aan [X] B.V. toekwam en heeft gesteld dat van stonde af aan de bedoeling was dat dier (middellijke) aandeelhouders het pand in privé in mede-eigendom zouden verwerven.

4.2. Het Hof stelt voorop dat op de inspecteur, die een correctie heeft aangebracht ter zake van een door hem gestelde winstuitdeling, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de winst behaald bij de verkoop van het pand aan [X] B.V. toekwam, dat deze vennootschap zich dat voordeel bewust ten gunste van haar (middellijke) aandeelhouders, onder wie belanghebbende, heeft laten ontgaan en dat de daaruit voortvloeiende winstoverheveling moet worden aangemerkt als een uitdeling.

4.3. Belanghebbende was in het onderhavige jaar een van de drie middellijke aandeel-houders/bestuurders van [X] B.V. (hierna ook: de BV). Het Hof zal hierna, met voorbijgaan in zoverre van hun persoonlijke houdstervennootschappen, de drie middellijke aandeelhouders/natuurlijke personen gemakshalve (ook) als “aandeelhouder(s)” aanduiden.

4.4. Vaststaat dat de aandeelhouders van de BV, onder wie belanghebbende, ieder 10% van de winst (ofwel € 622.329) ter zake van de verkoop van het pand [Pand Z] hebben ontvangen.

4.5. Het Hof is in het gelijktijdig behandelde hoger beroep van de inspecteur ter zake van de navorderingsaanslag 2006 van de BV (met kenmerk 11/00837) tot het oordeel gekomen, kort gezegd, dat de BV en niet haar (middellijke) aandeelhouders het pand [Pand Z] op 9 januari 2006 in mede-eigendom heeft verworven, dat zij daarbij handelde “voor zich en/of nader te noemen meester”, dat zij op 4 maart 2006 (haar aandeel in) het pand met een aanmerkelijke winst heeft verkocht en dat zij bij gelegenheid van het verlijden van de desbetreffende (ver)koopakte op 10 maart 2006 haar drie aandeelhouders als haar “meesters” heeft aangewezen.

4.6. Het Hof heeft in de procedure van de BV voorts geoordeeld dat onder deze omstandigheden de BV de verkoopwinst aan haar aandeelhouders heeft laten toevallen en dat de gevolgtrekking geen andere kan zijn dan dat de BV zich bewust een voordeel heeft laten ontgaan ten gunste van haar aandeelhouders. Het Hof heeft aldaar voorts overwogen:

“Hierin ligt besloten dat de wil van [de BV] erop was gericht haar (middellijke) aandeelhouders in die hoedanigheid te bevoordelen, althans het Hof is van oordeel dat, mede gelet op het grote bedrag van de aldus overgehevelde winst, zowel [de BV] (in de persoon van haar middellijke aandeelhouders als haar bestuurders) als haar (middellijke) aandeelhouders zich redelijkerwijze van het bestaan van die bevoordeling bewust moeten zijn geweest. Aldus dient het voordeel van € 1.866.987 dat [de BV] zich heeft laten ontgaan tot haar belastbare winst van het onderhavige jaar te worden gerekend en is daarbij sprake van een (…) uitdeling van [de BV] aan haar (middellijke) aandeelhouders”.

4.7. Het Hof komt, mede gelet op het grote bedrag (€ 622.329) van de aldus overgehevelde winst, mutatis mutandis tot hetzelfde oordeel wat betreft de ‘dubbele’ bewustheid (van beide betrokken personen) van de winstuitkering aan belanghebbende door diens persoonlijke houdstermaatschappij ([A. Beheer] B.V. ).

4.8. Het voorgaande houdt (ook) voor de onderhavige procedure in dat het Hof van oordeel is dat de inspecteur in zijn in 4.2 verwoorde bewijslast is geslaagd.

4.9. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat het subsidiaire standpunt van de inspecteur moet worden gehonoreerd.

Het inkomen uit werk en woning van belanghebbende dient te worden vastgesteld op € 41.031 en het inkomen uit aanmerkelijk belang op (tegen een lager tarief belast) € 622.329.

Gelet hierop dient het bedrag van de aanslag te worden verminderd.

Slotsom

4.10. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.

De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de inspecteur vernietigen en de aanslag verminderen tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.031 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 622.329.

Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente zijn geen afzonderlijke klachten aangevoerd. Het bedrag daarvan dient echter, nu de aanslag wordt verminderd, dienovereenkomstig te worden verminderd.

5. Kosten

5.1. Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

5.2. In het onderhavige geval worden vergoed de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:

in eerste aanleg: 2 punten voor proceshandelingen (beroepschrift en verschijnen ter zitting) x 1,5 (wegingsfactor) x € 437 (waarde per punt) = € 1.311;

in hoger beroep: 2 punten voor proceshandelingen (hogerberoepschrift en verschijnen ter zitting) x 1,5 (wegingsfactor) x € 472 (waarde per punt) = € 1.416;

ofwel in totaal op € 2.727.

Gelet op de samenhang met de zaken van de beide andere aandeelhouders zal het Hof een derde van deze vergoeding, zijnde € 909, in de onderhavige zaak toekennen. Voorzover belanghebbende heeft bedoeld te verzoeken om toekenning van een hogere vergoeding, ziet het Hof daartoe geen aanleiding.

5.3. Voor het onderhavige geval komen voorts voor vergoeding in aanmerking de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit bedoelde reiskosten van belanghebbende om de zitting van het Hof bij te wonen. Dit bedrag wordt vastgesteld op de reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, ad € 6.

6. Beslissing

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.031, en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 622.329, met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 915; en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 41 (beroep bij de rechtbank) en € 112 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 153, te vergoeden.

Aldus gedaan door mrs. E.F. Faase, voorzitter, H.E. Kostense en A.M.J.G. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier. De beslissing is op 17 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.