Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2013, BY9824, 11-00903

Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2013, BY9824, 11-00903

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 januari 2013
Datum publicatie
30 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:BY9824
Zaaknummer
11-00903
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 6.17

Inhoudsindicatie

Extra vervoerskosten wegens ziekte of invaliditeit. De werkelijke autokosten worden beter benaderd bij een methode van degressieve afschrijving. Bij de vaststelling van de kosten van de 'maatman' moet rekening worden gehouden met de door belanghebbende overgelegde maatwerktabellen van het CBS.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00903

10 januari 2013

uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

alsmede op het incidenteel hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Zaandam, de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/5520 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 13 december 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.771 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 113. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 302 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 14 oktober 2010, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.229 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 113. De beschikking heffingsrente is verminderd tot een bedrag van € 238.

1.3. Bij uitspraak van 2 november 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de belastingaanslag verminderd tot een naar belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.535 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 113, en de beschikking heffingsrente verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 29 november 2011, aangevuld bij brieven van 24 januari 2012 en 29 februari 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en bij verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.5. Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend en een verweerschrift ingediend in verband met het incidentele hoger beroep van de inspecteur, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2012. Het hoger beroep en het incidentele hoger beroep zijn gelijktijdig behandeld met de hoger beroepen en de incidentele hoger beroepen van de inspecteur inzake de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV over de jaren 2004, 2005, 2006 en 2007, bij het Hof geregistreerd onder kenmerknummers 11/00904, 11/00905, 11/00902 respectievelijk 11/00906, alsmede met de verzoeken van belanghebbende tot herziening van de uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 20 maart 2005, kenmerknummer 03/03426 en de uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof van 18 juni 2009, kenmerknummers 07/00825 en 07/00826. De in die zaken ingebrachte gedingstukken gelden als ingebracht in deze zaak en omgekeerd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is in 2003 het gehele jaar gehuwd. Ten gevolge van een handicap is zijn echtgenote voor vervoer hoofdzakelijk aangewezen op een auto.

2.2. Met ingang van 23 mei 2001 rijdt belanghebbende in een Honda CRV met bouwjaar 1999. Belanghebbende heeft deze auto op 23 mei 2001 aangeschaft voor een bedrag van € 24.958. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben beiden een rijbewijs en hebben samen één auto.

2.3. Belanghebbende heeft in 2003 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.457. In een nadere aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.657 in aftrek gebracht voor extra vervoerskosten door ziekte of invaliditeit. In de definitieve aanslag heeft de inspecteur deze gevraagde aftrek verminderd en toegestaan tot het bedrag van € 536, welk bedrag de inspecteur bij zijn uitspraak op bezwaar heeft gehandhaafd.

2.4. Bij de berekening van de extra vervoerskosten van belanghebbende door ziekte of invaliditeit heeft de inspecteur gebruik gemaakt van een tweetal tabellen, tabel B en tabel C.

In tabel B is onder meer het volgende opgenomen:

“ (…)

Gemiddelde autokosten bij een kilometrage van 16.000 km per jaar

(…)

C: Bron: consumentengids augustus 2004 (prijspeil 2003)

Tabel B

Gemiddelde autokosten bij kilometrage van 16.000 per jaar

Merk en type gemiddelde

constante kn gemiddelde

variabele kn gemiddelde

variabele kn per km

kleine klasse 1.728 1.584 0,099

compacte klasse 2.748 1.632 0,102

kleine middenklasse 3.732 1.728 0,108

middenklasse 4.944 1.872 0,117

compacte ruimtewagen 4.188 1.752 0,110

Consumentengids augustus 2004 (prijspeil 2003)

(…)

Bij een besteedbaar inkomen in:

(…)

-2003 en later, worden de 2003 gegevens gebruikt (C)”

In tabel C is onder meer het volgende opgenomen:

“ (…)

Gemiddelde afgelegde km per persoon per jaar op basis van CBS cijfers:

(…)

C) De mobiliteit van de Nederlandse bevolking 2003: vervoerwijzen en persoonskenmerken: auto

2.5. In hoger beroep heeft belanghebbende voor de jaren 2003 tot en met 2007 in december 2011 opgestelde, ten opzichte van de in eerste aanleg overgelegde tabellen verder gedifferentieerde maatwerktabellen van het CBS overgelegd. In deze tabellen is het gemiddeld aantal afgelegde kilometers dat in een huishouden per dag als autobestuurder wordt gereden naar huishoudsamenstelling, aantal auto’s in het huishouden, huishoudinkomen en aantal rijbewijzen opgenomen.

Uit deze tabellen blijkt dat een stel zonder kinderen met twee of meer rijbewijzen, één auto en een inkomen tussen € 30.000 en € 40.000 gemiddeld in de hieronder genoemde jaren het daarbij genoemde aantal kilometers rijdt:

2003 41 km per dag

2004 41 km per dag

2005 42 km per dag

2006 39 km per dag

Uit deze tabellen blijkt eveneens dat een stel zonder kinderen met twee of meer rijbewijzen, één auto en een inkomen van € 40.000 of meer in 2007 gemiddeld 43 kilometer per dag rijdt.

2.6. Ter zitting in hoger beroep heeft H. Weijnen, die belanghebbende ter zitting als deskundige heeft bijgestaan, het volgende verklaard over het geschilpunt inzake de te hanteren methode bij de berekening van de jaarlijkse afschrijvingskosten van de auto:

“Het klopt dat ik in de door mij voor de rechtbank opgestelde verklaring van 1 december 2009 (beroepschrift in eerste aanleg, bijlage 5B) op bladzijde 12 voor de te hanteren afschrijving verwijs naar dezelfde tabel met degressieve afschrijving als door de Belastingdienst in haar rekenprogramma wordt gehanteerd. Deze tabel is ontleend aan de ANGO-rekenlijst extra vervoerskosten. Het klopt dus dat de Belastingdienst een afschrijvingstabel hanteert die overeenkomt met de berekeningen van de ANGO. Volgens mij heeft de ANGO de tabel van de Belastingdienst gekregen.

Waar het echter om gaat is, zoals belanghebbende zojuist ook al opmerkte, dat zo lang als de Belastingdienst geen beleid op dit punt ontwikkelt, de vrije bewijsleer geldt en belanghebbende dus de keuze heeft tussen lineair of degressief afschrijven. Bovendien heeft de Belastingdienst het in zijn informatieverstrekking ook steeds over lineaire afschrijving. Er zijn uitspraken van rechtbank Arnhem en Hof Arnhem waarbij de Belastingdienst dan wel de rechtbank lineair afschrijft.”

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de inspecteur bij de berekening van de buitengewone uitgaven van belanghebbende voor het jaar 2003 de extra vervoerskosten wegens ziekte of invaliditeit op het juiste bedrag heeft vastgesteld.

3.2. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen berusten, wordt verwezen naar de stukken van het geding en de processen-verbaal van de zittingen van de rechtbank en het Hof.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank heeft ter zake van het geschil in de onderdelen 4.1. tot en met 4.3. van haar uitspraak als volgt overwogen (de inspecteur wordt hierin, evenals in de overige in deze uitspraak geciteerde onderdelen van de uitspraak van de rechtbank, aangeduid als ‘verweerder’ en belanghebbende als ‘eiser’).

4.1. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), voor zover hier van belang, worden als uitgaven wegens ziekte en invaliditeit aangemerkt de daarmee verband houdende uitgaven voor genees- en heelkundige hulp met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer. Onder genoemde vervoerskosten dienen behalve uitgaven voor bezoek aan medische hulpverleners of voor het ondergaan van een medische behandeling ook te worden gerekend de overige op eiser drukkende kosten van vervoer voor zover zij meer bedragen dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële en maatschappelijke positie verkeren als eiser.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de echtgenote van eiser ten gevolge van haar invaliditeit is aangewezen op vervoer per auto en dat derhalve met betrekking tot de autokosten sprake is van noodzakelijke en als gevolg van de invaliditeit gemaakte kosten van vervoer.

4.3. De bewijslast van de omvang van de meerkosten wegens extra vervoerskosten rust in beginsel op eiser. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt wel mee dat indien een belastingplichtige bewijs heeft geleverd van de door hem gemaakte vervoerskosten, het vervolgens aan verweerder is om (statistische) gegevens aan te dragen op basis waarvan kan worden beoordeeld of de door belastingplichtige gemaakte kosten hoger zijn dan gebruikelijk. Verweerder heeft als bijlage 29 een rekenprogramma bij het verweerschrift gevoegd. Eiser betoogt dat het rekenprogramma van verweerder, gebaseerd op gegevens van het Nibud, het CBS en de Consumentenbond, niet betrouwbaar is en daarom niet gebruikt kan worden. Zoals ter zitting ook aan de orde is gekomen, kent het rekenprogramma van verweerder inderdaad zijn beperkingen. Maar - en dat zal voor (vrijwel) alle programma’s gelden - ook de rekenmethode waar eiser zich op baseert, kent tekortkomingen. De door eiser aangevoerde argumenten brengen de rechtbank niet tot het oordeel dat de methode van eiser betrouwbaarder is dan het rekenprogramma van verweerder. De rechtbank zal dan ook aan de hand van het rekenprogramma van verweerder nagaan in hoeverre eiser met het door hem aangedragen cijfermateriaal de hoogte van de extra vervoerskosten aannemelijk heeft gemaakt.

4.2. Het Hof stelt evenals de rechtbank voorop dat voor aftrek in aanmerking komen de kosten van vervoer voor zover zij meer bedragen dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens wat inkomen, vermogen en gezinsverband betreft in dezelfde financiële en maatschappelijke positie verkeren als belanghebbende en verwijst voor het wettelijke kader naar onderdeel 4.1. van de uitspraak van de rechtbank. Om deze kosten te kunnen vaststellen, moeten zowel de werkelijke kosten van belanghebbende, als de kosten van “de maatman” worden vastgesteld. Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep niet in geschil, zoals ook in onderdeel 4.2. van de uitspraak van de rechtbank is overwogen, dat de echtgenote van belanghebbende ten gevolge van haar invaliditeit is aangewezen op vervoer per auto en dat derhalve met betrekking tot de autokosten sprake is van noodzakelijke en als gevolg van de invaliditeit gemaakte (meer)kosten van vervoer.

4.3. In onderdeel 4.3. van de uitspraak van de rechtbank neemt de rechtbank het rekenprogramma van de inspecteur tot uitgangspunt bij de beoordeling in hoeverre belanghebbende met het door hem aangedragen cijfermateriaal de hoogte van de extra vervoerskosten aannemelijk heeft gemaakt. In hoger beroep heeft het geschil zich in die zin beperkt dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat het Hof bij de beoordeling van zijn hoger beroep het door de inspecteur gehanteerde rekenprogramma als uitgangspunt kan nemen en dat zijn hoger beroep slechts beperkt is tot onderdelen van dit rekenprogramma. Belanghebbende heeft voorts ter zitting verklaard dat waar hij in hoger beroep heeft gesteld dat het rekenprogramma van de inspecteur niet correct is, dit moet worden gelezen in het kader van zijn verweer tegen het incidentele hoger beroep van de inspecteur.

Werkelijke autokosten

4.4. Om de aftrekbare meerkosten van belanghebbende in verband met ziekte en invalidieit te kunnen bepalen moeten de werkelijke autokosten van belanghebbende worden vastgesteld. Met betrekking tot de werkelijke autokosten van belanghebbende heeft de rechtbank in onderdeel 4.4. van haar uitspraak als volgt overwogen:

4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkelijke vervoerskosten van eiser exclusief de afschrijving van de auto in 2003 € 4.375 hebben bedragen. Partijen verschillen wel over hoogte van de andere component van de jaarlijkse vervoerskosten, de hoogte van de jaarlijkse afschrijving van de auto. Eiser is van mening dat er lineair afgeschreven dient te worden op de auto. Dat is, zo stelt hij, voor hem als particulier die steeds hetzelfde inkomen heeft, van belang. Naar verweerder onvoldoende weersproken heeft gesteld, is het van algemene bekendheid dat in verband met de reële economische waarde, een auto in de eerste jaren na aanschaf hogere afschrijvingskosten heeft dan in latere jaren en de afschrijving zodoende niet lineair is. Het feit dat eiser het vanuit boekhoudkundig oogpunt overzichtelijker vindt om ieder jaar van hetzelfde bedrag van afschrijving uit te gaan doet daaraan niet af. Partijen verschillen overigens ook niet van mening dat over de gehele afschrijvingsperiode het voor de totale afschrijving niet uitmaakt van welke methode wordt uitgegaan. Uitgaande van een niet lineaire afschrijving en in aanmerking genomen dat in het tweede jaar en derde jaar na aanschaf van de auto naar tijdsgelang het afschrijvingspercentage van de auto, zoals door verweerder gesteld en niet is weersproken, respectievelijk 15% en 13% is, bedragen de afschrijvingskosten in 2003 € 3.440. De totale vervoerskosten voor eiser bedragen daarmee in 2003 € 7.815 (€ 4.375 en € 3.440).

4.5. Tussen partijen is evenals in eerste aanleg in hoger beroep niet in geschil dat de werkelijke vervoerskosten, exclusief de afschrijving van de auto, in 2003 € 4.375 hebben bedragen. Evenals bij de rechtbank is de totale omvang van de afschrijving niet in geschil, maar verschillen partijen van mening over de methode van afschrijving en derhalve over de verdeling van de jaarlijkse afschrijvingskosten over de verschillende jaren. Belanghebbende, op wie de bewijslast ten aanzien van de afschrijvingskosten rust, stelt zich op het standpunt dat lineair over een periode van zeven jaar op de auto mag worden afgeschreven. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat over dezelfde periode degressief moet worden afgeschreven over de waarde van de auto, naar de door hem gestelde (en door de rechtbank overgenomen) percentages per jaar.

4.6. Het Hof stelt voorop dat de werkelijke kosten zo goed mogelijk moeten worden benaderd. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat niet in geschil is dat de waarde van een auto in de eerste jaren na aanschaf sneller daalt dan de daaropvolgende jaren. Het Hof vindt hiervoor bevestiging in de tabel die de Belastingdienst voor de te berekenen afschrijving gebruikt, welke tabel volgens de deskundige ter zitting overeenkomt met de berekeningen van de ANGO (Algemene Nederlandse Gehandicapte Organisatie), waarnaar door deze deskundige in zijn stukken is verwezen. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het Hof dat de methode van degressieve afschrijving, waarbij de kosten in de eerste jaren hoger zijn dan de latere jaren, de afschrijvingskosten van een auto van jaar tot jaar nauwkeuriger benadert dan in het geval van lineaire afschrijving. Aangezien belanghebbende niet heeft betwist dat bij het hanteren van de degressieve afschrijvingsmethode in het onderhavige jaar het door de inspecteur in aanmerking genomen afschrijvingspercentage moet worden gehanteerd, zal het Hof de inspecteur op dit punt in zijn berekening volgen.

4.7.1. Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep het in zijn processtukken ingenomen standpunt over het gelijkheidsbeginsel verduidelijkt. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij zich niet beroept op een door de Belastingdienst gevoerd begunstigend beleid op grond waarvan lineaire afschrijving wordt toegestaan, maar dat hij van opvatting is dat juist de omstandigheid dat de Belastingdienst ten aanzien van de methode van afschrijving geen beleid heeft ontwikkeld, met zich meebrengt dat hij, waar het gaat om de benadering van de werkelijke afschrijvingskosten, een keuze heeft ten aanzien van de methode van afschrijving. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende echter gehouden het stelsel van afschrijving te hanteren dat de werkelijke kosten van jaar tot jaar het beste benadert; zoals onder 4.6 overwogen, geschiedt dat door de degressieve afschrijvingsmethode toe te passen. Dat als gevolg van de degressieve methode van afschrijving van jaar tot jaar fluctuaties kunnen ontstaan in de hoogte van de aftrekbare buitengewone uitgaven, mede in verband met de van toepassing zijnde drempel, kan niet tot een ander oordeel leiden.

4.7.2. Belanghebbende heeft voorts diverse voorbeelden gegeven van informatie over lineaire afschrijving die van de zijde van de Belastingdienst wordt aangeboden op het internet. Voor zover belanghebbende hiermee heeft bedoeld een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, kan dit niet slagen, reeds omdat het in de door belanghebbende gegeven voorbeelden gaat om afschrijvingskosten in een ander verband. Bovendien kan aan dergelijke algemene voorlichting in beginsel geen vertrouwen worden ontleend; belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zich in casu een uitzondering op dit uitgangspunt heeft voorgedaan (waarvoor onder andere is vereist dat belanghebbende – naast de verschuldigde belasting - schade heeft geleden).

4.7.3. Voor zover belanghebbende zich met zijn verwijzing naar uitspraken van rechtbank Arnhem respectievelijk Hof Arnhem (met de kenmerken LJN BD7423 en LJN AN7575) heeft willen beroepen op de zogenoemde meerderheidsregel, verwerpt het Hof dit (door de inspecteur betwiste) beroep, reeds omdat de genoemde uitspraken betrekking hebben op gevallen die niet tot de territoriale competentie van de inspecteur behoren, maar waarvoor een andere inspecteur (voorzitter van een managementteam) verantwoordelijk is. Voorts heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur geen met de zaak van belanghebbende vergelijkbare gevallen aannemelijk gemaakt waarin de inspecteur toepassing van de lineaire afschrijvingsmethode niet heeft gecorrigeerd.

Kosten van “de maatman”

4.8. Naast de vaststelling van de werkelijke kosten moeten om de extra vervoerskosten te kunnen bepalen ook de autokosten van “de maatman” worden vastgesteld. Partijen zijn het erover eens dat hierbij in beginsel kan worden uitgegaan van het door de inspecteur gehanteerde rekenprogramma.

4.9. Het door de inspecteur gehanteerde rekenprogramma voor de vaststelling van de autokosten van de maatman bestaat uit een tweetal tabellen, zijnde tabel B en tabel C (zie onderdeel 2.4). In tabel B zijn per categorie auto de gemiddelde autokosten bij een kilometrage van 16.000 km per jaar opgenomen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen gemiddelde constante kosten en gemiddelde variabele kosten. De gemiddelde variabele kosten als opgenomen in tabel B worden vervolgens gecorrigeerd naar het aantal kilometers dat de maatman op grond van zijn besteedbaar inkomen zou afleggen. Uit tabel C blijkt dit gemiddeld aantal afgelegde kilometers per jaar bij een bepaald inkomen. Volgens tabel C2 leggen personen die in het bezit zijn van een auto en een jaarlijks besteedbaar inkomen van meer dan € 30.000, dagelijks 42,71 kilometer (15.589 / 365 dagen) af. In tabel C1 wordt 11,97 kilometer (4.369 / 365 dagen) genoemd als de afstand die per dag met een auto wordt afgelegd door personen die wel een rijbewijs hebben en soms een auto te beschikking hebben. Niet in geschil tussen partijen is dat belanghebbende in de jaren 2003 tot en met 2006 een besteedbaar inkomen heeft tussen de € 30.000 en € 40.000. Het geschil tussen partijen in incidenteel hoger beroep respectievelijk hoger beroep is bovendien beperkt tot een tweetal onderdelen van het rekenprogramma van de inspecteur, namelijk de indeling van de auto van belanghebbende in de categorie “middenklasse” dan wel “kleine middenklasse” (tabel B) en het gemiddeld aantal kilometers dat de maatman bij een inkomen van € 30.000 of meer per jaar aflegt (tabel C).

4.10. Met betrekking tot de indeling van de auto in de categorie “middenklasse” dan wel “kleine middenklasse” heeft de rechtbank als volgt geoordeeld.

4.5. Eiser heeft gesteld dat de auto in tabel B van het rekenprogramma van verweerder ten onrechte is ingedeeld in “middenklasse”. Eiser is van mening dat op basis van gegevens van de ANWB de auto met als bouwjaar 1999 en een nieuwwaarde inclusief accessoires van € 34.500 in de categorie “kleine middenklasse” valt. Verweerder heeft de nieuwwaarde van de auto niet weersproken, maar vindt dat naast de nieuwwaarde ook naar de uitstraling van de auto moet worden gekeken om te kunnen beoordelen in welke klasse een auto valt. Verweerder heeft echter niet onderbouwd waarom het immers toch al subjectieve begrip uitstraling in dit geval indeling in “middenklasse” zou rechtvaardigen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat het hier een auto uit de middenklasse betreft. Indeling van de auto in de kleine middenklasse in plaats van de middenklasse heeft tot gevolg dat de gemiddelde autokosten per jaar moeten worden berekend op de navenant lagere bedragen van tabel B van het rekenprogramma van verweerder.

4.11. Tegen dit oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de waarde van de auto het criterium is voor de indeling van de auto in een bepaalde klasse en dat hierbij rekening wordt gehouden met een bepaalde bandbreedte. Niet in geschil is dat de indeling in de categorie “kleine middenklasse” geldt voor auto’s met een nieuwprijs tussen de € 20.001 tot en met € 35.000 en de categorie “middenklasse” geldt voor auto’s met een nieuwprijs van € 35.001 en hoger. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de voornoemde indeling een indeling is van augustus 2002 en dat bij deze indeling moet worden gekeken naar de nieuwprijs in 2002 en niet naar de nieuwprijs in 1999. Volgens de inspecteur bedroeg de nieuwprijs van de auto in 1999 € 34.500, en zal deze nieuwprijs gelet op de inflatie en andere prijsontwikkelingen in het jaar 2002 boven de € 34.500 uitkomen. De inspecteur heeft zich voor deze door hem gestelde nieuwprijs gebaseerd op een door belanghebbende bij zijn conclusie van repliek in eerste aanleg overgelegde bijlage waarin deze waarde wordt genoemd als aanschafprijs inclusief accessoires en BTW. Belanghebbende heeft gesteld dat de nieuwprijs van de auto onder de grens van € 35.000 blijft en heeft ter onderbouwing hiervan een prijslijst van een Honda-dealer overgelegd waaruit een catalogusnieuwprijs inclusief opties en accessoires blijkt van € 30.440 per 1 maart 2001 en van € 31.118 per 2002, alsmede een print van de website van AutoWeek waarin bij de auto met het kenteken van de auto van belanghebbende en bouwjaar 1999 een nieuwprijs wordt vermeld van € 28.810. Belanghebbende heeft bovendien verklaard dat de door de inspecteur aangehaalde waarde van € 34.500 op een misverstand berust en dat dit de nieuwprijs betreft in 2007 van het nieuwe model uit 2006.

4.12. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met de overlegging van voornoemde stukken, nu de inspecteur hier onvoldoende concrete gegevens tegenover heeft gesteld, aannemelijk heeft gemaakt dat de nieuwprijs van de auto van belanghebbende binnen de bandbreedte valt van de als zodanig aangemerkte “kleine middenklasse” auto’s. Het Hof acht het bovendien aannemelijk dat de eerder in de stukken genoemde waarde van € 34.500 op een misverstand berust. Nu partijen het er uiteindelijk over eens zijn dat slechts de waarde van belang is voor de indeling van de auto in de klassen, kunnen de stellingen van de inspecteur over de uitstraling en de grootte onbehandeld blijven.

Het incidentele hoger beroep van de inspecteur treft derhalve reeds hierom geen doel. Aan een beoordeling van de overige stellingen van partijen in het incidentele hoger beroep komt het Hof niet toe.

4.13. Met betrekking tot het gemiddeld aantal kilometers dat de maatman met een inkomen van € 30.000 of meer aflegt, heeft de rechtbank als volgt geoordeeld.

4.6. In tabel C heeft verweerder het gemiddelde aantal afgelegde kilometers per persoon per jaar weergegeven. Uit de toelichting op deze tabel blijkt dat deze cijfers afkomstig zijn van het CBS, maar ter zitting heeft verweerder mondeling toegelicht dat in deze cijfers ook gegevens van het Nibud en de Consumentenbond zijn verwerkt. Wat daarvan verder ook zij, uit tabel C2 volgt dat personen die in het bezit van een auto zijn en jaarlijks een besteedbaar inkomen van meer dan € 30.000 hebben, dagelijks 42,71 kilometer met de auto afleggen. In tabel C1 wordt tevens 11,97 kilometer gerekend voor de afstand die per dag met een auto door personen die wel een rijbewijs hebben en soms een auto ter beschikking hebben, wordt afgelegd. Voor een vergelijkbaar huishouden als dat van eiser zou het normale aantal kilometers op jaarbasis volgens verweerder dan (42,71 + 11,97) x 365 dagen = 19.958 kilometer bedragen. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank deze cijfers terecht bestreden door erop te wijzen dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de personen bedoeld in tabel C1 die dagelijks een afstand van 11,97 kilometer met de auto afleggen,tot hetzelfde huishouden behoren als de bestuurders uit tabel C1 die wel in het bezit zijn van een auto die per dag 42,71 kilometer afleggen. Het door verweerder in tabel C in aanmerking genomen aantal kilometers van 19.958 is derhalve te hoog. Het aantal door eiser in aanmerking genomen kilometers van 14.600 is daarentegen weer te laag.

Eiser heeft zich daarbij namelijk beroepen op een door het CBS opgestelde maatwerktabel waarin uitgaande van een stel zonder kinderen met één auto en een huishoudinkomen per jaar van tussen € 30.000 en € 40.000, per dag 40 kilometer met de auto wordt gereden, wat omgerekend op jaarbasis neerkomt op 14.600 kilometer. Tegen dit cijfer heeft verweerder op zijn beurt terecht aangevoerd dat uit de door eiser overgelegde gegevens niet valt af te leiden of het hier om een stel gaat met één of twee rijbewijzen. De rechtbank acht het aannemelijk dat in het geval dat sprake is van twee rijbewijzen dagelijks gemiddeld meer kilometers worden afgelegd. Nu derhalve geen van partijen het aantal kilometers dat per dag in aanmerking dient te worden genomen aannemelijk heeft gemaakt, stelt de rechtbank het aantal kilometers vast op 47 per dag. In tabel C zal op jaarbasis derhalve worden uitgegaan van 17.155 kilometer.

4.14. Belanghebbende stelt zich in hoger beroep evenals in eerste aanleg op het standpunt dat het gemiddeld aantal kilometers per jaar van de maatman te hoog is vastgesteld. In de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende aanleiding gezien aan het CBS opdracht te geven het maatwerkonderzoek dat hij in eerste aanleg heeft overgelegd te laten aanvullen met een onderzoek waarbij onderscheid wordt gemaakt naar het aantal rijbewijzen. Deze opdracht heeft geresulteerd in de december 2011 door het CBS opgestelde, verder verfijnde maatwerktabellen, zoals vermeld onder 2.5.

4.15. Het Hof stelt voorop dat het gaat om de objectief te bepalen meerkosten voor autogebruik van belanghebbende ten opzichte van personen die niet ziek of invalide zijn, doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren (HR 15 december 2012, nr. 35 157, BNB 2000/61). Het Hof is met de rechtbank van oordeel (zie rechtsoverweging 3.3. van de uitspraak van de rechtbank) dat nadat belanghebbende bewijs heeft geleverd van de door hem gemaakte werkelijke vervoerskosten, het vervolgens aan de inspecteur is om (statistische) gegevens aan te dragen op basis waarvan kan worden beoordeeld of de door belanghebbende gemaakte kosten hoger zijn dan gebruikelijk. De inspecteur heeft in dit kader verwezen naar zijn rekenprogramma en aangegeven dat de hierin gehanteerde gegevens afkomstig zijn van het CBS, Nibud en de Consumentenbond. Belanghebbende heeft de gegevens in dit onderdeel van het rekenprogramma van de inspecteur betwist en heeft voornoemde maatwerktabellen van het CBS uit december 2011 overgelegd. Uit deze gegevens blijkt dat bij een stel zonder kinderen, met één auto, twee of meer rijbewijzen en een inkomen tussen de € 30.000 en € 40.000 in het jaar 2003 gemiddeld 41 kilometer per dag, derhalve 14.965 kilometer per jaar wordt gereden. Met deze maatwerktabellen van het CBS heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de autokosten van de maatman gemiddeld per dag voor het jaar 2003 41 kilometer bedragen.

4.16. De inspecteur heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de periode van 30 december 2002 tot en met 11 maart 2004 en in de periode van 31 januari 2006 tot en met 8 november 2007 een meerderjarig kind bij belanghebbende en zijn echtgenote heeft ingewoond, zodat belanghebbende volgens de inspecteur ten onrechte uitgaat van cijfers van een gezin zonder kinderen. Nu belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat dit zijn meerderjarige kinderen betrof die beiden zelfstandig belastingplichtig waren, in deze periode over een eigen inkomen beschikten, en met uitzondering van de periode van januari 2003 tot maart 2003 over een eigen auto beschikten en er bovendien door de inspecteur geen rekening is gehouden met de kosten die (in zijn opvatting) dan worden opgeroepen door de kinderen bij de vaststelling van de werkelijke kosten, ziet het Hof in dit geval in de aanwezigheid van de kinderen geen reden af te wijken van de toepassing van de door belanghebbende voorgestane tabellen. Ook in de overige door de inspecteur niet nader geconcretiseerde en algemene opmerkingen over de uitkomsten van de tabellen van het maatwerkonderzoek van het CBS ziet het Hof geen reden om belanghebbende niet in zijn standpunt te volgen. Uit het voorgaande volgt dat de inspecteur tegenover de door belanghebbende overgelegde concrete en onderbouwde gegevens, bestaande uit de verder verfijnde CBS-maatwerktabellen uit december 2011, geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit zou moeten volgen dat dient te worden afgeweken van het door belanghebbende op grond van deze maatwerktabellen aannemelijk gemaakte gemiddelde aantal kilometers per dag.

4.17. Uit het voorgaande volgt dat de berekening over het jaar 2003 van de autokosten moet worden aangepast waar het betreft de kosten van de maatman, meer specifiek de correctie op de variabele kosten van deze maatman. De autokosten dienen als volgt te worden berekend.

Werkelijke autokosten

Afschrijving 4.375

Overige autokosten 3.440

Totale werkelijke autokosten 7.815

Kosten van de maatman

Gemiddelde autokosten bij een kilometrage

van 16.000 per jaar volgens tabel B:

Constante kosten: 3.732

Variabele kosten: 1.728

Totale kosten 5.460

Correctie variabele kosten:

Normale aantal km op grond van het

besteedbaar inkomen: 14.965

af: 16.000

-1.035 * 0,108 (variabele kosten/km) - 112

5.348

Extra aftrek in verband met ziekte/invaliditeit 2.467

In aftrek toegestaan door de inspecteur 536-

Te weinig extra autokosten toegestaan door inspecteur 1.931

4.18. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikking heffingsrente. Tegen de beschikking heffingsrente zijn door belanghebbende geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Nu de belastingaanslag gelet op het voorgaande zal worden verlaagd, dient de heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.

Slotsom

4.19. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en het incidentele hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de inspecteur vernietigen en de aanslag verminderen tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 32.229 -/- € 1.931 =) € 30.298 en een (ongewijzigd) belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 113.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de reiskosten ten bedrag van € 28 die H. Weijnen als deskundige heeft moeten maken voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting bij het Hof. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, stelt het Hof de voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten vast op een bedrag van € 28.

Eveneens voor vergoeding in aanmerking komen de in artikel 1, onderdeel c van het Besluit vermelde reiskosten die belanghebbende heeft moeten maken voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting. Met inachtneming van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, stelt het Hof de voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten vast op € 9.

Voor vergoeding door de inspecteur komen tot slot in aanmerking de kosten die belanghebbende in hoger beroep heeft gemaakt voor het in december 2011 laten opstellen van de maatwerktabellen door het CBS ten bedrage van € 930. Hiervan heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat indien het hoger beroep gegrond is, hij akkoord gaat met de veroordeling in deze kosten. Het Hof ziet, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Besluit geen aanleiding af te wijken van dit eensluidende standpunt van partijen.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.298 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 113;

- vermindert de beschikking heffingsrente overeenkomstig de bovenstaande vermindering van de aanslag;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 967; en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad €112 voor het instellen van hoger beroep te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel, als griffier. De beslissing is op 10 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.