Home

Gerechtshof Amsterdam, 18-12-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:6001, 14/00347 en 14/00348

Gerechtshof Amsterdam, 18-12-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:6001, 14/00347 en 14/00348

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
18 december 2014
Datum publicatie
11 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2014:6001
Formele relaties
Zaaknummer
14/00347 en 14/00348
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 3

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, een gemeente, heeft een perceel met een schoolgebouw in aanbouw, op 30 juni 2005 in eigendom overgedragen aan een Vereniging voor Schoolonderwijs. Aangaande de vraag of deze levering onder bezwarende titel heeft plaatsgehad overweegt het Hof dat in verband met de levering van het schoolgebouw een vergoeding is bedongen van € 326.307,52 inclusief btw, dat belanghebbende meteen na het ontstaan afstand heeft gedaan van zijn vordering tot betaling daarvan en voorts dat de koopschuld is omgezet in een aflossingsvrije, rentedragende leenschuld. Deze rechtshandelingen kunnen naar het oordeel van het Hof, anders dan de inspecteur betoogt, niet worden aangemerkt als schijnhandelingen, omdat niet is gebleken dat deze handelingen niet stroken met de werkelijke bedoeling van partijen. De koopschuld is omgezet in een leenschuld en daarmee volledig voldaan. De vergoeding (de koopsom bedraagt een tiende van de stichtingskosten) is evenmin als symbolisch aan te merken. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad ‘Gemeente Albrandswaard’ (HR 29 juni 2012, nr. 10/00786, ECLI:NL:HR:2012:BR4525), oordeelt het Hof dat ook geen sprake is van misbruik van recht.

Uitspraak

Kenmerken 14/00347 en 14/00348

18 december 2014

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van

Gemeente Hardinxveld-Giessendam te Hardinxveld-Giessendam, belanghebbende,

tegen de uitspraken in de zaken met kenmerken AWB 10/1286 en 10/1288 van de rechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

de inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam, de inspecteur

en

belanghebbende.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 26 september 2006 over de tijdvakken 2004 en

2005 twee naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd voor een bedrag van € 49.093 respectievelijk € 222.806, alsmede bij beschikkingen twee boeten voor een bedrag van

€ 4.537 en heffingsrente opgelegd.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 13

november 2009, de naheffingsaanslagen en de beschikkingen inzake de heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikkingen verminderd tot nihil.

1.3.

Bij uitspraak van 4 januari 2011 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen gegrond verklaard voor zover deze zijn gericht tegen het niet toekennen van de kosten gemaakt in de bezwaarfase, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de kosten voor de bezwaarfase vastgesteld op € 161, de inspecteur aangewezen dit bedrag aan belanghebbende te voldoen en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten voor het overige in stand blijven, de inspecteur veroordeeld in de kosten van de beroepen ten bedrage van

€ 218,50 aan belanghebbende te voldoen en gelast dat de inspecteur de door belanghebbende betaalde griffierechten ten bedrage van in totaal € 594 aan haar vergoedt.

1.4.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep, geregistreerd onder nummers 11/00079 en 11/00080, is bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage ingekomen op 11 februari 2011 en aangevuld bij brief van 10 maart 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Het Hof heeft op 16 maart 2012 uitspraak gedaan, verzonden op 21 maart 2012, en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.748 en de inspecteur gelast de voor deze zaken in hoger beroep betaalde griffierechten van € 908 aan belanghebbende te vergoeden.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (de Hoge Raad).

1.6.

Bij zijn arrest van 18 april 2014, nr.12/02210, ECLI: NL: HR:2014:940, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding naar Gerechtshof Amsterdam verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende de in cassatie betaalde griffierechten vergoedt ten bedrage van € 466 en de Staatsecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.287,25 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

1.7.

Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 19 mei 2014 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest van de Hoge Raad in te dienen. Belanghebbende heeft van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 16 juni 2014. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 18 juni 2014. De griffier heeft bij brief van 19 juni 2014 onder toezending van een afschrift van de reactie van de wederpartij, partijen meegedeeld dat de schriftelijke behandeling is gesloten.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Geding na cassatie

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 april 2014, nr.12/02210, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:

“3.3.1. Middel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de onderhavige overdracht voor de heffing van omzetbelasting geen economische activiteit vormt.

3.3.2.

Op basis van de bepalingen van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de Wpo) rust op belanghebbende de zorg voor huisvesting van het primair onderwijs binnen haar gemeentegrenzen.

Belanghebbende heeft een onroerende zaak, bestemd voor het daarin geven van bijzonder onderwijs door de vereniging, laten vervaardigen en krachtens een daartoe tussen belanghebbende en de vereniging gesloten overeenkomst de eigendom van de onroerende zaak aan de vereniging overgedragen.

Een vervaardiging en overdracht als deze vormen, anders dan het Hof heeft geoordeeld, geen noodzakelijke en voorafgaande voorwaarde voor het verstrekken van onderwijs in de zin dat de gemeente daarmee een toezichthoudende of regelgevende activiteit verricht met betrekking tot het primair bijzonder onderwijs. Het toezicht op en de regelgeving inzake het primair onderwijs berusten immers niet bij de plaatselijke, maar bij de landelijke overheid. Voorts voorziet de Wpo in de mogelijkheid dat het bevoegd gezag van een bijzondere school de onderwijsvoorziening door een ander dan de gemeente tot stand laat brengen.

Op grond van het hiervoor overwogene berust ’s Hofs oordeel dat de overdracht van het perceel met het in aanbouw zijnde gebouw geen economische activiteit is, op een onjuiste rechtsopvatting. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende de onderhavige overdracht tegen vergoeding heeft verricht, heeft zij deze prestatie als ondernemer verricht. De in middel 1 aangevoerde stelling dat belanghebbende op grond van artikel 3 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 ondernemer is, behoeft mitsdien geen behandeling.

3.3.3.

Middel 2 houdt in de klacht dat het Hof de goede procesorde heeft geschonden door de pleitnota van de Inspecteur volledig tot de gedingstukken te rekenen, hoewel daarin - volgens het middel tardief - nieuwe feiten waren opgenomen. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Een ter zitting door een partij voorgedragen pleitnota is te rekenen tot de stukken van het geding. Met het aldus bestempelen van die pleitnota beslist de rechter niet tevens dat elk bij pleidooi te berde gebracht feit in aanmerking komt om ten grondslag te worden gelegd aan zijn beslissing over de zaak zelf.

3.4.

Gelet op het hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 overwogene slaagt middel 1 en faalt middel 2. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal zo nodig beoordelen of in het verwijzingsgeding de goede procesorde ertoe noopt geen acht te slaan op de door de Inspecteur in zijn pleitnota aangehaalde passage uit de jaarrekening van de [A-school].”

3 Feiten

De Hoge Raad is in de onderdelen 3.1.1 tot en met 3.2.1 van zijn uitspraak van de navolgende feiten uitgegaan:

“3.1.1. Op verzoek van (het bestuur van) de [Vereniging B] te [Z] (hierna: de vereniging) heeft belanghebbende besloten tot de financiering van een nieuw (vervangend) schoolgebouw (hierna: het schoolgebouw). De vereniging en belanghebbende zijn overeengekomen dat belanghebbende het schoolgebouw op eigen kosten laat bouwen, en vervolgens – met inbegrip van de grond – zal (op)leveren aan de vereniging. Voorts is overeengekomen dat de vereniging ter zake van de (op)levering een bedrag voldoet van € 326.307,52, inclusief omzetbelasting.

3.1.2. Ter uitvoering van de hiervoor in 3.1.1 bedoelde overeenkomst heeft belanghebbende het perceel grond met het toen nog in aanbouw zijnde schoolgebouw op 30 juni 2005 in eigendom aan de vereniging overgedragen. In de akte is vermeld dat belanghebbende afstand doet van haar vordering tot betaling van het hiervoor in 3.1.1 vermelde bedrag en dat de vereniging dit bedrag aan belanghebbende schuldig blijft.

3.1.3. Belanghebbende heeft de ter zake van de bouw van het schoolgebouw aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt en op grond daarvan de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd.”

4 De overwegingen van de rechtbank

5 Geschil in hoger beroep

6 Beoordeling van het geschil

7 Kosten

8 Beslissing