Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-01-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:205, 14/00488

Gerechtshof Amsterdam, 22-01-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:205, 14/00488

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 januari 2015
Datum publicatie
4 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2015:205
Formele relaties
Zaaknummer
14/00488
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 67e

Inhoudsindicatie

Vergrijpboete. Opzet of grove schuld. Het Hof komt tot het oordeel dat de inspecteur er niet in is geslaagd te bewijzen dat belanghebbende opzettelijk dan wel met grove schuld heeft gehandeld. De inspecteur heeft niet (nader) gesteld en met concrete feiten onderbouwd waarom het opvoeren van de factuur als aftrekpost door belanghebbende moet zijn gebeurd in de wetenschap dat te weinig belasting zou worden geheven.

De enkele omstandigheid dat belanghebbende er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake was van een tegenprestatie en dat sprake was van zakelijke kosten houdt nog niet in dat daarmee is bewezen, of moet worden geacht dat de kosten niet zakelijk waren en dat het niettemin in aftrek brengen van die kosten belanghebbende een ernstig verwijt kan worden gemaakt.

Uitspraak

kenmerk 14/00488

22 januari 2015

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

inzake het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van

de inspecteur van de Belastingdienst kantoor Den Haag, de inspecteur,

tegen

de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/2473 van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 12 april 2012 in het geding tussen

[X bv] te [Z], belanghebbende,

gemachtigde: F. van der Valk (Adviesgroep JMH B.V. te Barendrecht),

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het (eerste verlengde) boekjaar 2007/2008 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 317.837 (hierna: de navorderingsaanslag). Gelijktijdig met de navorderingsaanslag is bij beschikking een boete ad € 10.995 opgelegd alsmede heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 10 februari 2011 de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3.

Bij uitspraak van 12 april 2012 heeft de rechtbank het tegen de uitspraak van de inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikking vernietigd. Voorts heeft zij de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding voor proceskosten ad € 1.092,50.

1.4.

De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Voor het verloop van het geding voor Hof Den Haag verwijst het Hof naar hetgeen ter zake daarvan is vermeld in de uitspraak van hof Den Haag van 21 juni 2013, nr. BK-12/00444, onder 1.1 tot en met 1.6 en 2.1 tot en met 2.4. Bij die uitspraak heeft het hof Den Haag de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de uitspraak van de inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslag en de heffingsrente verminderd en de boete verminderd.

1.5.

Bij arrest van 20 juni 2014, nr. 13/03738, ECLI:NL:HR:2014:1458, BNB 2014/201 (hierna: het verwijzingsarrest), heeft de Hoge Raad zowel het tegen de uitspraak van het Hof Den Haag door belanghebbende ingestelde principale beroep in cassatie, als het door de staatssecretaris van Financiën tegen die uitspraak ingestelde incidentele beroep in cassatie gegrond verklaard, (voor zover hier van belang:) de uitspraak van het hof Den Haag voor zover betrekking hebbend op de navorderingsaanslag, de daarbij gegeven boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente, vernietigd, de uitspraak van de rechtbank voor zover betrekking hebbend op de navorderingsaanslag vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep betreffende de navorderingsaanslag ongegrond verklaard en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam (het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

1.6.

Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 1 augustus 2014.

1.7.

Bij brief van 11 augustus 2014 heeft mr. B.J.G.L. Jaeger laten weten dat mr. M. Muller, niet meer als gemachtigde van belanghebbende optreedt.

1.8.

Een afschrift van de onder 1.6 vermelde brief van de inspecteur is bij brief van het Hof van 9 september 2014 aan de wederpartij toegezonden.

1.9.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2014. Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. Zij heeft op 28 oktober 2014 de griffie van het Hof telefonisch laten weten dat zij ervan op de hoogte is dat haar zaak 5 november 2015 ter zitting wordt behandeld. Na de zitting heeft de griffier van het Hof uit gegevens op de internetsite van PostNL vastgesteld dat de uitnodiging op 22 september 2014 bij gemachtigde is afgeleverd en dat een handtekening voor ontvangst is. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 2. Feiten

2.1.

Voor de tussen partijen vaststaande feiten verwijst het Hof naar hetgeen is vermeld onder 1 tot en met 11 in de uitspraak van de rechtbank (belanghebbende is daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’), waartegen door partijen in hoger beroep geen bezwaren zijn ingebracht. In het verwijzingsarrest zijn de feiten als volgt samengevat:

“2.1. Belanghebbende drijft een onderneming. Zij maakt gebruik van de diensten van [A] (hierna: [A]) voor onder meer (reguliere) administratieve werkzaamheden en voor haar fiscale aangiften. [A] is een kostenmaatschap waarin onder meer wordt deelgenomen door [B bv]

2.2.

[A] heeft met dagtekening 12 mei 2008 een factuur (hierna: de factuur) aan belanghebbende uitgereikt met een te betalen bedrag van in totaal € 95.200, bestaande uit een bedrag van € 80.000 wegens “voor u verrichte en te verrichten werkzaamheden op uurbasis” en een bedrag van € 15.200 aan omzetbelasting. Belanghebbende heeft het bedrag van de factuur betaald aan [B bv] op het op de factuur genoemde rekeningnummer.”

2.2.

Het Hof Den Haag heeft in zijn uitspraak ter zake van de factuur en de betaling daarvan het volgende overwogen:

“7.1. In geschil is of tegenover de betaling op factuur van een bedrag van € 80.000 vermeerderd met de omzetbelasting ten bedrage van € 15.200 een tegenprestatie staat. Het Hof komt op basis van het geheel van de in dit geding voorhanden zijnde gegevens alsmede hetgeen door partijen over en weer is gesteld tot het oordeel dat geen sprake is van een tegenprestatie. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat belanghebbende weliswaar heeft gesteld [B bv] mondeling opdracht te hebben gegeven 15.000 meldregels uit een door derden geleverd systeem te vergelijken, maar dat belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, die de conclusie rechtvaardigen dat daarvan sprake is geweest. Veeleer is uit de gegevens af te leiden dat de factuur niet ziet op een tegenprestatie en dat belanghebbende daarvan ook van aanvang af op de hoogte is geweest.

7.2.

Gelet op het feit dat belanghebbende een betaling heeft gedaan zonder dat blijkt van een tegenprestatie, heeft voor de vennootschapsbelasting te gelden dat deze uitgave slechts dan tot de kosten van de door belanghebbende gedreven onderneming kan worden gerekend, indien zij aannemelijk maakt dat de uitgave ten behoeve van de onderneming is gedaan (vergelijk HR 21 september 1994, LJN AA2964 , BNB 1995/16 ). Het Hof komt op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden tot het oordeel dat belanghebbende dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij komt dat uit de gegevens is af te leiden dat belanghebbende zich ook bewust is geweest dat geen sprake is van een ten behoeve van de onderneming gemaakte uitgave. Het gelijk is op dit punt aan de zijde van de Inspecteur.”

2.3.

In zijn verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het oordeel van het Hof Den Haag op dit geschilpunt in stand gelaten.

3 3. Geding na cassatie

3.1.

In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het (principale) beroep in cassatie van belanghebbende vanwege een motiveringsgebrek van het hof Den Haag gegrond verklaard. Daartoe heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.1 als volgt overwogen:

“Middel 3 richt zich onder andere met motiveringsklachten tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte voor de vennootschapsbelasting heeft gedaan.

Het middel slaagt in zoverre. Aangezien belanghebbende voor het Hof heeft betwist dat sprake was van opzet, diende het Hof in zijn uitspraak te vermelden op grond van welke feiten en omstandigheden het tot zijn oordeel omtrent de aanwezigheid van opzet was gekomen (zie HR 15 oktober 2010, nr. 09/00671, ECLI:NL:HR:2010:BO0404, BNB 2011/9).

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende willens en wetens een onjuiste aangifte heeft gedaan door het bedrag van de factuur tot de kosten van de door haar gedreven onderneming te rekenen. Ter motivering van dit oordeel heeft het Hof verwezen naar ‘de vaststaande feiten en omstandigheden’ alsmede naar ‘de gegevens’ waaruit het Hof heeft afgeleid dat belanghebbende zich ervan bewust was dat de factuur niet ziet op een tegenprestatie en dat het op de factuur betaalde bedrag niet is uitgegeven ten behoeve van de onderneming. Aangezien uit ’s Hofs uitspraak niet blijkt welke gegevens het Hof hiermee op het oog heeft en de door het Hof vastgestelde feiten onvoldoende aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat sprake is van opzet, is ’s Hofs motivering van dit oordeel ontoereikend.”

3.2.

De Hoge Raad heeft voorts overwogen dat de middelen 1 en 2 en middel 3 voor het overige niet tot cassatie kunnen leiden en dat middel 4 geen behandeling behoeft.

3.3.

Het door de staatssecretaris van Financiën ingestelde incidentele beroep in cassatie tegen de vermindering van de navorderingsaanslag door het hof Den Haag is door de Hoge Raad eveneens gegrond verklaard. De Hoge Raad heeft de zaak wat betreft de navorderings-aanslag zelf afgedaan en, kort gezegd, het beroep tegen de desbetreffende uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

3.4.

Daarnaast is de zaak naar dit Hof verwezen voor een hernieuwde beoordeling van de gelijktijdig met de navorderingsaanslag opgelegde vergrijpboete betreffende de factuur van [B bv]

4 Geschil

5 5. Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing