Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2103, 14/00748

Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2103, 14/00748

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 april 2015
Datum publicatie
10 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2015:2103
Formele relaties
Zaaknummer
14/00748

Inhoudsindicatie

De inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat in de omstandigheden van het geval geen zakelijk handelende derde bereid zou zijn geweest om zich op een gelijke wijze als belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor een lening.

Uitspraak

Uitspraak

kenmerk 14/00748

16 april 2015

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

inzake het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Leeuwarden, de inspecteur,

tegen

een uitspraak in de zaak met kenmerk AWB LEE 09/885 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 1 augustus 2011

in het geding tussen

de inspecteur

en

[X] te [Z], belanghebbende,

gemachtigde: J.W. Kemper (belastingadviseur te Culemborg),

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 3 september 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/Pvv) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van € 10.434 (hierna: de aanslag).

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 5 maart 2009 de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Op het door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank Leeuwarden bij uitspraak van 1 augustus 2011, naar het Hof verstaat, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot nihil en het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 96.596.

1.4.

Op het hoger beroep van de inspecteur heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij uitspraak van 26 maart 2013 de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot nihil en het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 41.952.

1.5.

De staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

1.6.

Bij arrest van 26 september 2014, nr. 13/02261, ECLI:NL:HR:2014:2781, BNB 2015/12, heeft de Hoge Raad beide beroepen in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam (het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

1.7.

Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij een op 13 oktober 2014 ingekomen brief. Van belanghebbende is geen reactie ontvangen.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.1.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest op basis van hetgeen in de feitelijke instanties was vastgesteld, het volgende tot uitgangspunt genomen:

“2.1. Belanghebbende is gehuwd op huwelijkse voorwaarden met een jaarlijks verrekenbeding.

2.2.

In verband met een door belanghebbende en haar echtgenoot (hierna: de echtgenoot) afgesloten geldlening heeft belanghebbende bij akte van 1 april 1999 ten behoeve van Rabohypotheekbank N.V. en de Coöperatieve Rabobank De Lauwers U.A. het recht van hypotheek gevestigd op een tot haar vermogen behorende onroerende zaak (hierna: de woning).

2.3.

In 2001 is de echtgenoot een onderneming begonnen.

2.4.

Op 30 juli 2003 hebben belanghebbende en de echtgenoot bij de Rabobank een lening van € 119.000 afgesloten (hierna: de lening). Belanghebbende en de echtgenoot hebben zich beiden als (hoofdelijk) schuldenaar voor de lening verbonden en de hiervoor in 2.2. genoemde hypotheek strekte tot zekerheid voor deze lening.

2.5.

De echtgenoot heeft zijn onderneming per 1 april 2004 verkocht aan een derde. Bij vonnis van 27 mei 2004 heeft de rechtbank te Leeuwarden ten aanzien van de echtgenoot de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnis van 15 maart 2006 heeft die rechtbank de schuldsaneringsregeling beëindigd en verstaan dat de echtgenoot, zodra dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, van rechtswege in staat van faillissement verkeert.

2.6.

In 2005 is de woning op last van de bank verkocht. Van de verkoopopbrengst is een deel groot € 109.287 aangewend voor de aflossing van de lening. In haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor dat jaar heeft belanghebbende dit bedrag aangemerkt als een negatief voordeel uit een werkzaamheid.”

2.1.2.

Voorts heeft de Hoge Raad, blijkens onderdeel 4 van het arrest, tot uitgangspunt genomen dat de echtgenoot het volledige bedrag van € 109.287 heeft aangewend ten behoeve van het behalen van winst uit zijn onderneming.

2.1.3.

In de feitelijke instanties is voorts komen vast te staan dat belanghebbende geen vergoeding heeft bedongen (en evenmin ontvangen) voor de door haar gestelde hoofdelijke aansprakelijkheid (hierna ook: aansprakelijkstelling).

2.2.

Na verwijzing hebben partijen hun feitelijke stellingen niet aangevuld. Het Hof zal derhalve voor zijn beslissing uitgaan van de onder 2.1 vastgestelde feiten.

3 Geding na verwijzing

3.1.

Na vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dient het Hof te beoordelen of het hoger beroep van de inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank gegrond is.

3.2.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had geoordeeld dat belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 6:10, lid 2, BW een regresvordering op de echtgenoot heeft verkregen ter grootte van de helft van € 109.287, en voorts dat de regresvordering deel uitmaakt van een werkzaamheid van belanghebbende in de zin van artikel 3.91 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (de Wet) en dat deze vordering in het onderhavige jaar ten laste van het resultaat uit die werkzaamheid kan worden afgewaardeerd tot nihil.

3.3.

Op de tegen dat oordeel gerichte (wederzijdse) cassatiemiddelen heeft de Hoge Raad overwogen, samengevat weergegeven, dat met dat oordeel is voorbijgegaan aan de stelling van de inspecteur dat het door belanghebbende aanvaarden van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de lening zijn oorzaak vindt in onzakelijke motieven, en dat belanghebbende voor het gehele bedrag van € 109.287 een regresvordering heeft verkregen.

3.4.

In onderdeel 5 van het arrest heeft de Hoge Raad overwogen:

“Gelet op het hiervoor (…) overwogene kan (de) uitspraak (van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de hiervoor (…) vermelde stelling van de Inspecteur. Daarbij verdient opmerking dat het verwijzingshof (…) de beoordeling of sprake is van onzakelijke motieven als hiervoor (…) bedoeld, dient te betrekken op het volledige bedrag van € 109.287.”

4 Het geschil na verwijzing

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing