Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-12-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5698, R001417-16

Gerechtshof Amsterdam, 09-12-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5698, R001417-16

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
9 december 2016
Datum publicatie
9 januari 2017
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2016:5698
Zaaknummer
R001417-16

Inhoudsindicatie

Artikel 89 Sv. Hoger beroep. Geen vergoeding ex artikel 89 Sv voor huisarrest met avondklok.

Uitspraak

beschikking

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Rekestnummer: R 001417-16 / (89 Sv HB)

Parketnummer: 15-760039-14

Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 20 juni 2016 op het verzoekschrift op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998

domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. [naam],

adres kantoor: [adres]

1 Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat, ter zake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer, welke schade als volgt is gespecificeerd:

- 2 dagen verblijf op politiebureau (€ 105,00 per dag) € 210,00

- 8 dagen verblijf in een huis van bewaring ( € 80,00 per dag) € 640,00

- 4 dagen beperkingen ( € 25,00 per dag) € 100,00

Totaal € 950,00

- 28 dagen ernstige beperkingen van de vrijheid (€ 40,00 per dag) € 1.120,00

- 28 dagen beperking van de vrijheid (€ 20,00 per dag) € 560,00

2 Procesverloop

De raadkamer van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, heeft de verzochte vergoeding toegewezen tot een bedrag van € 980,00 en het overige afgewezen.

Het hoger beroep is ingesteld namens verzoeker (hierna: appellant).

Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer, van het onderhavige verzoekschrift en van de stukken met betrekking tot de behandeling van dit verzoek in eerste aanleg.

Het hof heeft op 11 november 2016 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet in raadkamer verschenen.

De advocaat heeft het beroep in raadkamer toegelicht. Zij heeft aangevoerd dat de voorlopige hechtenis van appellant lange tijd geschorst is geweest en appellant gedurende die periode zodanig in zijn vrijheid is beperkt dat van vrijheidsbeperking in de zin van het EVRM moet worden gesproken, met als gevolg dat de verzochte schadevergoeding in het geheel dient te worden toegewezen.

De advocaat-generaal heeft primair tot niet-ontvankelijkheid van de appellant in het hoger beroep geconcludeerd en subsidiair tot matiging van de verzochte vergoeding.

3 Beoordeling van het verzoek

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.

Appellant is op 26 mei 2014 aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van betrokkenheid bij poging doodslag dan wel openlijke geweldpleging. Aan appellant zijn vanaf het moment van de inverzekeringstelling tot 30 mei 2014 alle beperkingen opgelegd. De voorlopige hechtenis van appellant is op 5 juni 2014 geschorst onder voorwaarden en ten slotte opgeheven op 22 september 2014.

De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel voor een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Het vonnis van 22 september 2015 in die strafzaak is inmiddels onherroepelijk.

Het hof acht, met de rechtbank, gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van de door appellant ondergane verzekering in beperkingen en bewaring tot een bedrag van € 980,00, dat is het forfaitaire bedrag voor de ondergane vrijheidsbeperkingen.

Het hof overweegt, overeenkomstig de rechtbank, dat artikel 5, vijfde lid, van het Europeens Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) inhoudt dat eenieder die een arrestatie of een gevangenhouding heeft ondergaan, die in strijd is met de bepalingen van het artikel, een recht tot schadevergoeding toekomt. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) volgt dat met name de concrete situatie van de betrokkene uitgangspunt moet zijn bij de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van een vrijheidsberoving. Dit uitgangspunt heeft het EHRM steeds herhaald.

Hierbij is een aantal factoren van belang, zoals de aard, duur, effecten en wijze van tenuitvoerlegging, alsmede de mate waarin de betrokkene autonoom kan functioneren en de mogelijkheid heeft eigen keuzes te maken. Uit de jurisprudentie volgt dat het EHRM per concreet geval oordeelt of al dan niet sprake is van een vrijheidsbeperking, die onder het regime van artikel 2 van het Vierde Protocol van het EVRM valt, dan wel van een vrijheidsbeneming die onder artikel 5 EVRM valt.

Het hof heeft gelet op de relevante jurisprudentie van het EHRM (onder meer: EHRM 6 november 1980, series A no. 39 en EHRM 5 oktober 2004, UN LJN AR5248) en heeft de na te noemen omstandigheden in aanmerking genomen.

Appellant verbleef thuis en was in staat naar school te gaan. Ondanks de avondklok was hij in staat naar atletiek gaan, te werken en thuis vrienden en kennissen te ontvangen.

Gelet hierop is het hof van oordeel dat het aan appellant opgelegde huisarrest en de hem opgelegde avondklok niet als vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 EVRM dienen te worden beschouwd.

Deze conclusie leidt tot de slotsom dat het hof geen mogelijkheid ziet om appellant op grond van dit artikel schadevergoeding toe te kennen. Het hof komt dus niet tot een ander oordeel dan de rechtbank en zal de beschikking bevestigen.

4 Beslissing