Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-08-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3136, 17/00583, 17/00587

Gerechtshof Amsterdam, 21-08-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3136, 17/00583, 17/00587

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 augustus 2018
Datum publicatie
7 augustus 2019
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2018:3136
Formele relaties
Zaaknummer
17/00583, 17/00587

Inhoudsindicatie

Het Hof is van oordeel dat de rechtbank terecht zelf in de zaak heeft voorzien. Daaraan doet niet af dat (1) belanghebbende thans klaarblijkelijk op zijn bij de rechtbank gedane verzoek is teruggekomen, en dat (2) er omtrent de feiten in de bezwaarfase verschil van mening was. Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

Uitspraak

Kenmerken 17/00583 en 17/00587

21 augustus 2018

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , te [woonplaats] , belanghebbende,

gemachtigde: mr. A. van Velsen

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 16/2058 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 met dagtekening 1 mei 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd (hierna de Aanslag IB 2013), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.170. Bij afzonderlijke beschikking is een verzuimboete opgelegd van € 226 (hierna de Boete).

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 1 mei 2015 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 4.033 (hierna de Aanslag Zvw 2013).

1.3.

De inspecteur heeft bij in een geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 4 maart 2016 de Aanslag IB 2013 alsmede de Boete en de Aanslag Zvw 2013 gehandhaafd.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 20 oktober 2017 als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor wat betreft de kostenvergoeding;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de uitspraken op bezwaar voor het overige in stand blijven;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 741; en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”

1.5.

De tegen deze uitspraken door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 5 december 2017. De gronden in hoger beroep zijn door belanghebbende aangevuld bij brief van 1 februari 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 2 augustus 2018 heeft het Hof van belanghebbende een nader stuk ontvangen.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2018. Belanghebbende is daar verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen D.A. van Rijn en mw. mr. S.J.J. Spinhof-Majoewskij. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“1. Eiser is geboren op [geboortedatum] . Hij is ongehuwd en heeft twee kinderen: [kind 1] en [kind 2] , beiden geboren op [geboortedatum] .

2. Eiser is op [oprichtingsdatum] samen met de gemachtigde een onderneming gestart met de naam “ [Y] ”. De activiteiten bestaan onder andere uit incassoverrichtingen en het geven van juridisch advies.

3. Eiser heeft in 2011 met zijn onderneming een resultaat behaald van -/- € 2.282. De aangegeven omzet voor de omzetbelasting bedraagt nihil en de verschuldigde omzetbelasting is -/- € 33.

4. Eiser heeft in 2012 met zijn onderneming een resultaat behaald van € 5.398. De aangegeven omzet voor de omzetbelasting bedraagt € 1.335 en de verschuldigde omzetbelasting is € 7.

5. Eiser heeft in 2013 een bedrag van € 10.967 inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking ontvangen van [werkgever] . Hierover is € 1.712 loonheffing ingehouden.

6. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 28 februari 2014 een uitnodiging tot het doen van aangifte ib/pvv 2013 uitgereikt.

7. Op verzoek van eiser is twee maal uitstel verleend voor het indienen van de aangifte ib/pvv 2013, uiteindelijk tot 1 november 2014.

8. Wegens het uitblijven van een aangifte heeft verweerder bij brief van 24 november 2014 een herinnering tot het doen van de aangifte ib/pvv 2013 verzonden. Vervolgens heeft verweerder bij brief met dagtekening 30 januari 2015 een aanmaning verzonden waarin eiser in de gelegenheid is gesteld om uiterlijk 13 februari 2015 de aangifte ib/pvv 2013 in te dienen. Eiser heeft voor deze datum geen aangifte gedaan. Verweerder heeft de onderhavige aanslagen met dagtekening 1 mei 2015 ambtshalve vastgesteld.

9. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser op 16 juni 2015 ontvangen. Verweerder heeft eiser met dagtekening 4 januari 2016 een voornemen tot afwijzen van het bezwaarschrift gezonden en gelegenheid geboden voor een reactie. Verweerder heeft bij brief van 29 januari 2016 gerappelleerd. Eiser heeft niet gereageerd. Bij uitspraken op bezwaar van 4 maart 2016 zijn de onderhavige aanslagen gehandhaafd.

10. Hangende het beroep hebben partijen geprobeerd een compromis te bereiken. Verweerder heeft eiser onder andere voorgesteld de aangifte alsnog in te dienen en jaarstukken te overleggen. Hierbij heeft verweerder te kennen gegeven dat hij, indien hij akkoord gaat, de aanslagen zal verminderen en de proceskosten zal vergoeden, of dat, indien hij niet akkoord gaat, de rechtbank uitspraak kan doen. Eiser heeft dit voorstel geaccepteerd.

11. Eiser heeft op 15 februari 2017 aangifte over 2013 gedaan naar een verzamelinkomen van -/- € 2.886, bestaande uit loon uit dienstbetrekking van € 10.967 en belastbare winst van -/- € 13.853. Eiser heeft daarbij geen jaarstukken overgelegd.

12. Per e-mailbericht van 2 maart 2017 heeft verweerder verzocht om een urenstaat en overige stukken waaruit blijkt dat hij in 2013 meer dan 1.225 uur aan zijn onderneming heeft besteed, en om facturen betreffende de aangegeven kosten van grond- en hulpstoffen / inkoopprijs van de verkopen en bankafschriften die zien op de betalingen van deze facturen. Eiser heeft per e-mailbericht van 14 maart 2017 een Excelbestand met betrekking tot de inkoopkosten toegezonden. Daarbij heeft eiser verzocht aan te geven welke facturen verweerder wenst te ontvangen. Tevens heeft eiser verzocht om uitstel voor het indienen van de urenstaat.

13. Verweerder heeft in reactie hierop bij e-mailbericht van 15 maart uitstel verleend tot 29 maart 2017. Hij heeft daarbij opgemerkt:

“De bewijslast om te voldoen aan het urencriterium betreft een vrije bewijsleer en de bewijslast ligt bij u. U mag dus met alle mogelijke middelen die u heeft aantonen dat de heer [X] in 2013 meer dan 1225 uur heeft besteedt aan zijn onderneming. Echter omdat de heer [X] geen aangifte heeft ingediend geldt ook nog de verzwaarde bewijslast. U moet dus niet aannemelijk maken dat er meer dan 1225 uur aan de onderneming is besteedt, maar het moet blijken uit de stukken die u meestuurt.

Daarnaast bedraagt de omzet in 2013 slechts € 2.244. Als de omzet zo laag is, wordt het erg lastig om aan te tonen dat er meer dan 1225 uur aan de onderneming is besteed.

[…]

Verder ontvang ik graag de nota’s en bankafschriften inzake de huur van het kantoor en de Raad van State.

Laatste voorstel

De aanslag wordt opgelegd volgens de door u ingediende aangifte, behalve de starters- en zelfstandige aftrek. En u trekt uw beroepschrift in en wenst geen hoorgesprek of inzage in de stukken; u ontvangt een proceskostenvergoeding conform besluit proceskosten bestuursrecht ter grootte van € 788,-”

14. Eiser heeft bij brief van 29 maart 2017 urenverantwoordingsstaten, nota’s en bankafschriften overgelegd. Hij heeft daarbij niet gereageerd op het laatste voorstel van verweerder.

15. Verweerder heeft eiser bij brief van 31 maart 2017 meegedeeld voornemens te zijn de aanslagen te handhaven. Ter toelichting heeft hij opgemerkt dat eiser niet heeft onderbouwd wanneer hij welke werkzaamheden heeft verricht en hoe lang hij hiermee bezig is geweest, dat geen aansluiting is gemaakt tussen de omzet en de directe uren, dat niet blijkt hoeveel uren eiser per opdracht heeft besteed, dat geen inzage is gegeven in de opdrachten en het aantal afnemers, dat geen onderbouwing is gegeven van de studie-uren en dat hij het aantal aan de administratie bestede uren niet aannemelijk acht gezien de beperkte omzet en kosten. Verweerder heeft eiser in deze brief in de gelegenheid gesteld om stukken in te komen zien en te worden gehoord op 5, 7 of 11 april 2017 aan de [locatie] . Eiser heeft in reactie hierop bij brief van 5 april 2017 te kennen gegeven geen gebruik te zullen maken van deze gelegenheid omdat de termijn te kort is, er slechts pro forma bezwaar is gemaakt, de locatie niet acceptabel is en verweerder niet heeft aangegeven welke bewijsstukken hij verlangt. Eiser verzoekt om opgave van specifieke bewijsstukken, een redelijke termijn van tenminste zes weken voor het indienen van aanvullende gronden en stukken en een hoorlocatie binnen 10 kilometer van zijn woonadres.

16. Voorafgaand aan de zitting van de rechtbank heeft eiser aanvullende gronden van het beroep ingediend, onder meer vergezeld van een overzicht van verkoopnota’s en een opstelling van totale inkopen en verkopen en een kassaldo per 31 december 2013, uitgedrukt in euro’s.”

2.2.

Belanghebbende heeft met betrekking tot de feitenvaststelling door de rechtbank opgemerkt dat hij daarmee kan instemmen; met uitzondering van hetgeen de rechtbank onder 2 vaststelt dat hij “op [oprichtingsdatum] samen met de gemachtigde een onderneming (is) gestart”. Volgens belanghebbende is er sprake van een eenmanszaak die uitsluitend door hem wordt gedreven.

De inspecteur is - voor het overige - ook akkoord met de feitenvaststelling van de rechtbank. Derhalve zal het Hof van dezelfde feiten als de rechtbank uitgaan; met uitzondering van het feit dat belanghebbende de onderneming samen met de gemachtigde is gestart en drijft.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep het volgende in geschil:

  1. Welke gevolgen moeten worden verbonden aan de schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb?

  2. Zijn de Aanslagen IB 2013 en Zvw 2013 naar de juiste bedragen opgelegd?

  3. Is de Boete terecht vastgesteld?

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing