Home

Gerechtshof Amsterdam, 18-09-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3371, 17/00360, 17/00361

Gerechtshof Amsterdam, 18-09-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3371, 17/00360, 17/00361

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
18 september 2018
Datum publicatie
26 september 2018
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2018:3371
Zaaknummer
17/00360, 17/00361

Inhoudsindicatie

Het Hof is van oordeel dat de verhuurderheffing ten aanzien van belanghebbende niet leidt tot een schending van artikel 1 Eerste Protocol.

In het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:109 is (onder meer) overwogen dat het EHRM niet de koers volgt dat artikel 1 Eerste Protocol ongeacht de overige omstandigheden van het geval een verhuurder van woonruimte steeds of in beginsel een decent profit of zelfs minimal profit garandeert. De rechtspraak van het EHRM biedt dus geen steun voor de opvatting dat de Nederlandse wetgever in algemene zin geen fair balance heeft getroffen tussen de door hem nagestreefde doelen en de belangen van particuliere verhuurders.

Ook stond het de wetgever volgens het Hof vrij als belastbaar bedrag de som van de WOZ-waarden van de relevante huurwoningen te nemen; dat wil zeggen, de waarde in vrije staat van de verhuurde woningen in aanmerking te nemen zonder daarop een correctie vanwege de verhuurde staat toe te passen. Dit geldt eens te meer nu het voor de verhuurderheffing uit de aard der zaak om een heffing van verhuurde woningen gaat.

Voorts acht het Hof geen grond aanwezig het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812 van overeenkomstige toepassing te verklaren op de onderhavige heffing.

Tot slot ziet het Hof in de omstandigheid dat de Wmw II per 1 januari 2018 is gewijzigd, in die zin dat vanaf die datum de verhuurderheffing wordt geheven van een verhuurder die het genot heeft van meer dan vijftig woningen (in plaats van tien woningen), geen aanleiding om te oordelen dat in de voorgaande jaren een vergelijkbare drempel dient te worden gehanteerd.

Uitspraak

Kenmerken 17/00360 en 17/00361

18 september 2018

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

[X], te [plaats], belanghebbende,

gemachtigde: mr. R.M.M. Krabbe

tegen de uitspraken in de zaken met kenmerken HAA 16/3940 en 16/3953 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

17/00360

1.1.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 13.802 aan verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan (voldoening op 13 oktober 2014). Tegen de voldoening op aangifte heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.

17/00361

1.2.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 15.239 aan verhuurderheffing over het jaar 2015 voldaan (voldoening op 25 augustus 2015). Tegen de voldoening op aangifte heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.

1.3.

De inspecteur heeft bij twee uitspraken op bezwaar met dagtekening 7 juli 2016 de voornoemde bezwaren ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraken van 27 juni 2017 de beroepen ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld (bij het Hof ingekomen op 17 juli 2017). Bij schrijven van 18 september 2017, ingekomen bij het Hof op 18 september 2017, zijn de hoger beroepen door belanghebbende nader gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Beide partijen zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

2 Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“1. Eiseres is eigenaar van een 25-tal huurwoningen in de zin van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: Wmw II).

2. Eiseres heeft op 13 oktober 2014 een bedrag van € 13.802 aan verhuurderheffing 2014 voldaan. Verweerder heeft een naheffingsaanslag verhuurderheffing 2014 met dagtekening 11 november 2014 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.743.656. De ingevolge de naheffingsaanslag verschuldigde verhuurderheffing 2014 bedraagt € 10.452 en het nog te betalen bedrag is nihil. Verweerder heeft het verschil van € 3.350 tussen het op grond van de naheffingsaanslag verschuldigde bedrag en het voldane bedrag ambtshalve terugbetaald. Eiseres heeft in bezwaar tegen de voldoening de aangifte verhuurderheffing 2014 ingediend, berekend naar een belastbaar bedrag van € 3.622.800. Verweerder heeft een naheffingsaanslag verhuurderheffing met dagtekening 18 juli 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag overeenkomstig de aangifte. De ingevolge deze naheffingsaanslag verschuldigde verhuurderheffing 2014 bedraagt € 13.802 en het nog te betalen bedrag is € 3.350.

3. Eiseres heeft op 25 augustus 2015 aangifte verhuurderheffing 2015 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 3.394.200. Zij heeft een bedrag van € 15.239 aan verhuurderheffing 2015 voldaan.”

2.2.

Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals voor de rechtbank is in geschil of belanghebbende voor de onderhavige jaren terecht en naar de juiste bedragen verhuurderheffing heeft voldaan.

3.2.

Niet in geschil is (zie ook rechtsoverweging 8 van de rechtbankuitspraak) dat partijen over het jaar 2014 uitsluitend twisten over het door belanghebbende voldane bedrag van per saldo € 10.452.

3.3.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing