Home

Gerechtshof Amsterdam, 04-09-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4752, 16/00517 ev

Gerechtshof Amsterdam, 04-09-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4752, 16/00517 ev

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
4 september 2018
Datum publicatie
16 januari 2019
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2018:4752
Formele relaties
Zaaknummer
16/00517 ev

Inhoudsindicatie

Het Hof interpreteert artikel 1, onderdeel c, juncto artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst Rijnvarenden zo dat dat bij de beoordeling van de vraag welke onderneming het betrokken schip exploiteert, in beginsel heeft te gelden dat dit de onderneming is van degene die op de Rijnvaartverklaring als exploitant staat vermeld, maar dat de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens wel voor tegenbewijs vatbaar zijn. Het Hof volgt de rechtbank vervolgens in haar oordeel dat het schip waarop belanghebbende werkzaam is door een Nederlandse onderneming wordt geëxploiteerd. Hieruit volgt dat op grond van artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst Rijnvarenden de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zodat eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

Uitspraak

kenmerken 16/00517 en 16/00518

4 september 2018

uitspraak van derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[naam belanghebbende] te [woonplaats] , belanghebbende,

gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer (EBG bedrijfsjuristen te Eindhoven)

en

het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

tegen

de uitspraak van 13 oktober 2016 in de zaak met kenmerk HAA 15/3333 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 27 maart 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.653, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.759 en een premie-inkomen van € 32.546. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 447 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 26 juni 2015, het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Op het hiertegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt beslist:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.150 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.759;

-

vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;

-

veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 992, en

-

draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 45 te vergoeden.”

Procedurekenmerk Hof 16/00517

1.4.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van de inspecteur is bij het Hof ingekomen op 21 november 2016. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Procedurekenmerk Hof 16/00518

1.5.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 22 november 2016, aangevuld bij brief van 17 december 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Procedurekenmerken Hof 16/00517 en 16/00518

1.6.

Bij brief van 3 februari 2017 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend.

1.7.

Belanghebbende heeft bij faxberichten van (achtereenvolgens) 8 maart 2017, 14 juli 2017 en 18 oktober 2017 nadere stukken ingediend.

1.8.

Bij brief van 5 februari 2018 heeft de inspecteur nadere stukken ingediend.

1.9.

Bij faxbericht van 11 februari 2018 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.

1.10.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018. Belanghebbende is verschenen, vergezeld van de gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen J.A. Harmsen, P.J.H. Schalkwijk en mr. E.D. Briels. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij brief van 11 juni 2018 aan partijen is verzonden.

1.11.

Bij faxbericht van 2 maart 2018 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend en verzocht om heropening van het onderzoek.

1.12.

Bij brief van 6 maart 2018 heeft het Hof aan partijen medegedeeld dat het onderzoek is heropend teneinde de inspecteur te laten reageren op het door belanghebbende bij brief van 2 maart 2018 ingediende nadere stuk.

1.13.

Bij brief met bijlagen van 20 maart 2018 heeft de inspecteur gereageerd op het nader stuk van belanghebbende van 2 maart 2018.

1.14.

Het onderzoek is voortgezet tijdens de nadere zitting van 13 juni 2018. Namens belanghebbende is verschenen zijn gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen J.A. Harmsen en mr. E.D. Briels. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld.

“1. Eiser, geboren op [geboortedatum] , heeft de Nederlandse nationaliteit en was in 2012 woonachtig in Nederland ( [woonplaats] ).

2. Van 1 januari 2012 tot 15 januari 2012 was eiser werkzaam op het binnenschip [naam schip 1] . Eigenaar van dat schip was [A] N.V. te [plaats 1] (België). Van 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012 was eiser werkzaam op het binnenschip [naam schip 2] (hierna: het schip). Eigenaar van het schip was [persoon 1] te [plaats 2] .

3. Het schip wordt geacht ingevolge artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte tot de Rijnvaart te behoren. Op de daartoe strekkende verklaring van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is als exploitant van het schip aangemerkt [persoon 1] h.o.d.n. [handelsnaam] . Aan de eigenaar van het schip ( [persoon 1] ) is op 14 april 2008 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart uitgereikt.

4. Eiser was het gehele jaar 2012 in dienstbetrekking werkzaam bij [B] S.A., gevestigd te [plaats 3] (Luxemburg).

5. Eiser heeft bij de aangifte ib/pvv 2012 voor het gehele jaar vrijstelling verzocht voor de premie volksverzekeringen. Bij de aanslagregeling heeft verweerder vrijstelling van premies volksverzekeringen verleend voor de periode 1 tot 15 januari 2012 en geen vrijstelling verleend voor de periode 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012.”

2.2.

Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen op zichzelf geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit. Het Hof voegt hieraan nog de volgende feiten toe, welke het deels - voor wat betreft de onder 2.3 en 2.5 tot en met 2.10 vermelde feiten - ontleent aan de in hoger beroep overgelegde stukken.

2.3.

Het schip is in het onderhavige jaar voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte.

2.4.1.

Tot het dossier behoren door [B] S.A. (hierna: [B S.A.] ) aan belanghebbende uitgereikte loonstroken (‘Lohnabrechnungen’) over de maanden januari tot en met november 2012, alsmede een jaaropgaaf van het in 2012 toegekende loon (‘Bescheinigung des Lohns, des Steuerabzugs und der Vergütung der Steuerkredite’). Op de jaaropgaaf is onder meer het volgende vermeld (bedragen in euro’s):

“A) Brutoarbeitslöhne 42 014,13

(…)

B) Abzüge

(…)

Abzugsfähige Sozialbeiträge (…) 5 062,59

(…)

D) Bemessungsgrundlage für Lohn-

Steuerberechnung 36 951,54

E) einbehaltene Lohnsteuer 0,00”

2.4.2.

Op de aan belanghebbende uitgereikte loonstrook over de maand januari 2012 is onder meer het volgende vermeld (bedragen in euro’s):

“LOHNABRECHNUNG

JANUAR 2012

(…) (…) Betrag

Monatsbrutto (…) 3 479,43

Brutto 3 479,43

Krankenversich.Beitrag 2,8000% 3 479,43 97,42

Krankenversicherung Leistungen 0,2500% 3 479,43 8,70

Prämienzuschlag 1,0000% 3 479,43 34,79

Rentenversich.Betrag 8,0000% 3 479,43 278,35

Caisse Dependance 1,4000% 3 029,06 42,41

Total des Cotisations Sociales - 461,67

(…)

Total imposable 3 060,16

Steuerklasse 0,00% 0,00

Netto 3 017,76

NETTOBETRAG 3 017,76”

2.5.

In zijn op 6 mei 2013 ingediende aangifte IB/PVV 2012 heeft belanghebbende – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“15 Buitenlands inkomen tegenwoordige DB

Naam werkgever(s) Loon

Spec. buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid [ [B S.A.] ] 42 014

Af: Caisse de pension - 3 361

Totaal buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid 38.653”

2.6.

Bij de vaststelling van de aanslag (gedagtekend 27 maart 2015) heeft de inspecteur (conform de aangifte) rekening gehouden met buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid ter grootte van € 38.653. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.653 en een (herleid) premie-inkomen van € 32.546.

2.7.

In een e-mailbericht van 21 februari 2017, verzonden door een medewerker van de Belastingdienst ( [naam medewerker Belastingdienst] ) aan de adviseur van [persoon 1] ( [naam] , bestpractice-advies), is

– voor zover van belang – het volgende vermeld:

“Uit de inmiddels verstrekte gegevens blijkt dat [persoon 1] twee schepen exploiteert, namelijk [het schip] en sinds het jaar 2011 ook het onder Duitse vlag varende mts [naam schip 3] . Hij vaart voor [naam Duitse onderneming] . [persoon 1] heeft aangegeven dat hij op beide schepen vaart (…).”

2.8.1.

Belanghebbende heeft met dagtekening 24 juni 2013 een formulier ‘Onderzoek verzekering AWBZ’ ingevuld en ingediend bij de SVB. In dit formulier heeft belanghebbende onder andere vermeld dat hij met ingang van 1 januari 2013 in loondienst werkzaam is voor een op Cyprus gevestigde werkgever. Als bijlage bij dit formulier heeft belanghebbende een op zijn naam gestelde loonstrook over mei 2013 bijgevoegd afkomstig van [C] Ltd., Cyprus.

2.8.2.

Bij brief van 16 juli 2013 heeft een medewerker van de Sociale Verzekeringsbank – voor zover hier van belang – het volgende aan belanghebbende medegedeeld:

“onderwerp: AWBZ-verzekering

(…) U heeft aan ons gevraagd of u verzekerd bent voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Wij hebben vastgesteld dat u vanaf 1 november 2006 niet verzekerd bent voor de AWBZ. U hoeft daarom geen zorgverzekering in Nederland af te sluiten.

Waarom u niet verzekerd bent

U bent niet verzekerd voor de AWBZ, omdat u werkzaam bent buiten Nederland.

Wij geven dit door aan het College voor zorgverzekeringen (CVZ). Deze instantie controleert of mensen die verzekerd zijn voor de AWBZ een zorgvenekering in Nederland afsluiten. Dit is namelijk wettelijk verplicht.

(…) Bent u het niet eens met deze beslissing? Dan kunt u bezwaar maken.”

2.9.

In een brief met dagtekening 24 juni 2014 is door de SVB – voor zover hier van belang – het volgende aan belanghebbende medegedeeld:

“Onderwerp: beslissing toepasselijke wetgeving

(…) U woont in Nederland en werkt(e) als rijnvarende in verschillende landen (…). U werkte voor [C] Ltd. gevestigd te [plaats 4] , Cyprus. Ltd. [C] Ltd. heeft ons gevraagd te bepalen in welk land u verzekerd bent voor de sociale verzekeringen gedurende uw werkzaamheden via [C] Ltd.

(…)

Verzekerd in Nederland

U was in Nederland sociaal verzekerd vanaf het moment waarop u voor [C] Ltd. werkzaamheden bent gaan verrichten. Dat houdt in dat u verplicht sociaal verzekerd was voor de AOW, Anw, AKW, AWBZ, Zvw, WW, ZW en WIA.

Op 16 juli 2013 heeft u reeds een besluit ontvangen waarin was beslist dat u niet verzekerd was voor de AWBZ. Dit besluit wordt ingetrokken en vervangen door dit besluit, dat mede ziet op de AWBZ. Iedereen die verzekerd is voor de AWBZ is verplicht in Nederland een zorgverzekering af te sluiten.

(…)

Als u het niet eens bent met deze beslissing

U kunt binnen zes weken schriftelijk bezwaar maken tegen deze beslissing. (…)

Uw bezwaarschrift moet voor 5 augustus 2014 door ons zijn ontvangen.”

2.10.

Naar aanleiding van een verzoek om informatie van de inspecteur omtrent de onder 2.8.2 vermelde brief van 16 juli 2013 heeft een medewerker van de SVB ( [naam medewerker SVB] ) in een

e-mailbericht van 19 maart 2018 onder meer het volgende aan de inspecteur medegedeeld:

“De Wlz [Hof: Wet langdurige zorg]-beschikking hebben wij op 16 juli 2013 afgegeven. Er is weinig (vrijwel niet) onderzoek gedaan en toch is helaas deze beschikking afgegeven. (…) In het besluit van 24 juni 2014 hebben wij verwezen naar bovengenoemde Wlz-beschikking en deze ingetrokken. Het nieuwe besluit van 24 juni 2014 vervangt het besluit van 16 juli 2013. In het nieuwe besluit hebben wij vastgesteld dat [belanghebbende] vanaf datum indiensttreding bij [C] Ltd. (1 januari 2013) verzekerd is voor de volksverzekeringen in Nederland. Dit betekent dat de intrekking ziet op de periode van 1-11-2006 t/m 31-12-2012.”

2.11.

Tijdens de zitting van 21 februari 2018 is namens partijen onder meer het volgende verklaard:

Namens belanghebbende:

“ [persoon 1] was aanvankelijk in loondienst voor een ander bedrijf en is toen door [naam Duitse onderneming] gevraagd om zelf een schip voor eigen rekening te exploiteren. (…) Zij verstrekken dan de lening voor de aankoop van het schip. (…) Ik vind dat een exploitant iemand is die zijn eigen klanten zoekt en daar ook contacten mee onderhoudt. Dat is hier niet het geval; [persoon 1] krijgt alle opdrachten van [naam Duitse onderneming] . (…) Er wordt een exclusiviteitsbeding opgenomen in het financieringscontract. (…) Dat de winst met betrekking tot deze schepen toekomt aan en tot uitdrukking komt in de jaarstukken van [persoon 1] , en dat eventuele exploitatieverliezen ook voor zijn rekening komen, is dus niet doorslaggevend. Hoe is dat resultaat tot stand gekomen, daar moet je ook naar kijken. Mijn stelling is dat [naam Duitse onderneming] in feite alles bepaalt en de schepen exploiteert. (…)

Ik heb een mail overgelegd van [naam medewerker Belastingdienst] van de Belastingdienst. (…) In die e-mail staat zwart op wit dat [naam medewerker Belastingdienst] verklaart dat [persoon 1] alleen vaart voor [naam Duitse onderneming] .

(…) U vraagt mij of ik het standpunt inneem dat hier sprake is van twee of meer exploitanten als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2151. Neen, zo heb ik het niet bedoeld. Ik stel dus niet dat er twee exploitanten zijn. Ik stel dat voor de vraag wie het schip exploiteert als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c van de Overeenkomst Rijnvarenden je moet kijken naar wie het commerciële en financiële management voert. Dat is [naam Duitse onderneming] . Dat is dus de exploitant.(…) U vraagt mij of ik het eerder in eerste aanleg ingenomen standpunt, namelijk dat sprake was van operational lease van [naam schip 2] en dat het schip door het Belgische [naam onderneming] werd geëxploiteerd, nog inneem. Neen, dat standpunt laat ik vallen.”

“Ik ga [Hof: voor wat betreft de berekening van de te verlenen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting] in tegenstelling tot de rechtbank (…) uit van een andere berekening. Belanghebbende werkt 14 dagen en is dan 14 dagen vrij. Zo werk het op de vaart; ‘14 dagen op, 14 dagen af’. De Belastingdienst onderkent niet dat belanghebbende 14 dagen vrij heeft. Die ’14 dagen af’ dien je toe te rekenen aan de werkzaamheden van belanghebbende op [naam schip 1] . Deze 14 dagen tellen dan ook mee in de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.”

Namens de inspecteur:

“Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat hij ‘twee weken op, twee weken af’ voor [naam schip 1] heeft gevaren in de maand januari 2012, wil [ik] het volgende opmerken. Volgens mij is het zo dat als er gewisseld wordt van schip die ‘2 weken op 2 weken af regel’ niet zo strikt in acht wordt genomen. Ik kijk ook naar het vaartijdenboek van [het schip]. De naam van belanghebbende staat in het vaartijdenboek op 11 januari 2012. Daarna ontbreekt de naam van belanghebbende. Vervolgens zie ik zijn naam weer voor het eerst op 29 januari 2012 opduiken in het vaartijdenboek. Ik betwijfel dus of hetgeen belanghebbende stelt juist is. Om praktische redenen wil er wel van uitgaan dat belanghebbende in de maand januari 2012 in totaal 28 dagen heeft gevaren voor [naam schip 1] (‘14 dagen op, 14 dagen af’). Dat betekent dat 28 dagen kunnen worden toegerekend aan de periode waarop belanghebbende op [naam schip 1] heeft gevaren en dus in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.”

2.12.

Tijdens de zitting van 13 juni 2018 is namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:

“U houdt mij voor dat het in de procedure die loopt bij de CRvB gaat om de verzekeringsplicht vanaf 2013 en niet om de verzekeringsplicht in het jaar 2012. Dat is juist. In het jaar 2012 speelt de kwestie rondom ‘ [C Ltd.] ’ geen rol voor de verzekeringsplicht. Belanghebbende was in 2012 in dienst van een Luxemburgse werkgever. In het onderhavige jaar gaat het om de vraag of belanghebbende sociaal verzekerd is in Nederland dan wel in Luxemburg.

U vraagt mij welke conclusie ik trek uit de stukken die de inspecteur bij zijn brief van 20 maart 2018 heeft overgelegd. Mijn stelling is dat met de brief van 16 juli 2013 het besluit is genomen door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) dat belanghebbende vanaf 1 november 2006 niet verzekerd is voor de volksverzekeringen in Nederland (hierna: de vrijstelling van volksverzekeringen). Dat besluit zou dan vervolgens zijn ingetrokken door de brief, waarin ook een besluit ligt besloten, van 24 juni 2014. Mijn stelling is echter dat het eerdere besluit van 16 juli 2013 niet zo maar kan worden ingetrokken door de SVB. Dat kan juridisch niet; de intrekking van de vrijstelling volksverzekeringen is dan ook niet rechtsgeldig. Verder beroep ik mij op de e-mail van [naam medewerker SVB] van de SVB. Zij schrijft in haar e-mail dat “de intrekking ziet op de periode van 1-11-2006 t/m 31-12-2012”. Ik leid uit deze zinsnede af dat ook [naam medewerker SVB] van mening is dat eerder een vrijstelling van volksverzekeringen (in Nederland) heeft gegolden voor belanghebbende, mede voor de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012. Ik lees hier geen beperking in dat de vrijstelling alleen zou gelden voor de AWBZ. De aanwijsregels in de verschillende volksverzekeringswetten zijn gelijk, dus ik zie niet in waarom het besluit van 16 juli 2013 alleen zou gelden voor de AWBZ/Wlz.

U houdt mij voor dat de brief van 24 juni 2014 in wezen twee beslissingen bevat: de intrekking van het besluit van 16 juli 2013 waarbij de met (terugwerkende kracht) toegekende (gestelde) vrijstelling wordt ingetrokken, alsmede een die inhoudt dat belanghebbende voor wat betreft de werkzaamheden die per 1 januari 2013 voor [C Ltd.] worden verricht sociaal verzekerd is in Nederland (en niet in Cyprus). Met betrekking tot het eerste aspect van de brief, de intrekking van de vrijstelling die zou hebben gegolden tot en met 31 december 2012, is geen bezwaar ingesteld. Er loopt dus alleen een procedure over de vraag of belanghebbende vanaf 1 januari 2013 sociaal verzekerd is in Nederland dan wel Cyprus.”

3 Geschil in hoger beroep

In hoger beroep zijn tussen partijen de volgende punten in geschil:

  1. Heeft belanghebbende recht op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen voor de periode van 15 januari 2012 tot en met 31 december 2012 met betrekking tot de op het schip verrichte werkzaamheden?

  2. Dient bij de vaststelling van het inkomen uit werk en woning over 2012 rekening te worden gehouden met de door [B S.A.] ingehouden Luxemburgse sociale premies?

  3. De berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de op het binnenschip ‘ [naam schip 1] ’ verrichte werkzaamheden.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing