Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1556, 18/00033

Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1556, 18/00033

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 april 2019
Datum publicatie
17 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2019:1556
Zaaknummer
18/00033

Inhoudsindicatie

Invorderingswet 1990; belanghebbende is als bestuurder op de voet van artikel 36 IW terecht aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven belastingschulden van de BV; naar het oordeel van het Hof kwalificeert de handelwijze van belanghebbende (o.a. overboeken door de BV ontvangen betalingen naar zijn privérekening) als onbehoorlijk bestuur

Uitspraak

kenmerk 18/00033

16 april 2019

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[naam] , te [woonplaats] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van 15 december 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/4344 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De ontvanger heeft belanghebbende bij een op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 met dagtekening 27 maart 2015 genomen beschikking aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven omzet- en loonbelastingschulden van [A] B.V. (hierna: de BV) over tijdvakken in 2010 tot en met 2014 alsmede voor kosten, heffingsrente, invorderingsrente en boetes, voor een bedrag van in totaal € 192.191.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de ontvanger bij uitspraak van 27 juli 2016 de aansprakelijkstelling gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.3.

De rechtbank heeft bij de uitspraak van 15 december 2017 als volgt op het beroep van belanghebbende beslist (belanghebbende en de ontvanger zijn in de uitspraak aangeduid als ‘eiser’ c.q. ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de beschikking aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 186.950;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 24 januari 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2019. Verschenen zijn belanghebbende, bijgestaan door [naam persoon 4], en namens de ontvanger mr. R.T. van Lambalgen en mr. E.J.C. van der Tholen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“1. Eiser staat sinds [datum] 2000 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als enige bestuurder van [A] B.V. (hierna: de [B.V.] ). De [B.V.] heeft een belastingschuld als gevolg van diverse onbetaalde aanslagen loonheffing en omzetbelasting.

2. Voor de overige feiten verwijst de rechtbank naar hetgeen onder 3.6 tot en met 3.21 staat vermeld in het verweerschrift. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. In het verweerschrift zijn de feiten als volgt weergegeven, waarbij voor belanghebbende dient te worden gelezen “eiser” en voor ontvanger “verweerder”:

“3.6. Bij brief d.d. 7 mei 2015 heeft de ontvanger de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 3 juni 2015 (Productie 5).

3.7.

Via een controleambtenaar van de Belastingdienst kantoor [plaats] heeft de

ontvanger vernomen dat belanghebbende op 3 juni 2015 niet bij het hoorgesprek

aanwezig kon zijn. Op 3 juni 2015 heeft de ontvanger belanghebbende per brief

uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 juni 2015. (Productie 5).

3.8.

Op 8 juni 2015 heeft belanghebbende telefonisch contact opgenomen met de

ontvanger en is in onderling overleg een hoorgesprek gepland op 3 juli 2015. De

afspraak is op 8 juni 2015 door de ontvanger per brief aan belanghebbende bevestigd.

(Productie 5).

3.9.

Op 3 juli 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit

hoorgesprek is een hoorverslag gemaakt (Productie 5).

3.10.

Op verzoek van belanghebbende is de behandeling van de

aansprakelijkheidsprocedure na het hoorgesprek aangehouden in afwachting van

duidelijkheid omtrent een claim van belanghebbende op [X N.V.]

3.11.

Om de juistheid van de stellingen van belanghebbende te kunnen onderzoeken heeft

de ontvanger de correspondentie met belanghebbende gedateerd vóór de

aansprakelijkstelling verzameld (Productie 6).

3.12.

Op 22 februari 2016 heeft de ontvanger belanghebbende per brief laten weten dat hij

het niet langer zinvol achtte de aansprakelijkheidsprocedure nog langer aan te houden

omdat 1. Er reeds acht maanden verstreken waren, zonder dat de ontvanger zicht had

op een oplossing en 2. Belanghebbende zijn lopende verplichtingen (zowel in privé als

bij de onderneming) niet nakwam en de schulden aanzienlijk opliepen (Productie 7).

3.13.

Naar aanleiding van deze brief heeft belanghebbende op 2 maart 2016 telefonisch

overleg gevoerd met de ontvanger. Hetgeen besproken is heeft de ontvanger op 2

maart 2016 schriftelijk bevestigd (productie 7).

3.14.

Op 9 maart 2016 heeft [naam persoon 1] namens belanghebbende contact opgenomen

met de ontvanger voor een bespreking. Deze bespreking is gepland op 17 maart 2016.

E.e.a. is door de ontvanger schriftelijk bevestigd op 9 maart 2016 (Productie 7).

3.15.

Op 17 maart 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de ontvanger en

belanghebbende met bijstand van [naam persoon 1] en [naam persoon 2] .

3.16.

Op deze bijeenkomst heeft belanghebbende de ontvanger verzocht een overeenkomst

te tekenen waarin (gedeeltelijke) kwijtschelding verleend zou worden en waarin

bovendien enkele heffingsaangelegenheden geregeld zouden worden. De ontvanger

heeft deze overeenkomst niet getekend. De ontvanger heeft belanghebbende gewezen

op de mogelijkheid om contact op te nemen met de inspecteur inzake de

verschuldigdheid van de aanslagen.

3.17.

Op 18 maart 2016 heeft de ontvanger belanghebbende schriftelijk een gespreksverslag

toegezonden (Productie 7).

3.18.

Op 20 maart 2016 heeft belanghebbende per e-mail gereageerd op de brief van de

ontvanger (Productie 7).

3.19.

In april 2016 heeft belanghebbende per e-mail contact opgenomen met de Inspecteur

Loonheffing met het verzoek tot ambtshalve herziening van de aanslagen Loonheffing.

Hierover is diverse malen per e-mail gecorrespondeerd tussen belanghebbende en de

Inspecteur. In afwachting van de uitkomst hiervan heeft de ontvanger de beslissing op

het bezwaarschrift van belanghebbende wederom moeten aanhouden.

3.20.

Op 18 juli 2016 heeft de Inspecteur de Ontvanger laten weten dat het verzoek van

belanghebbende geen aanleiding heeft gegeven om de hoogte van de aanslagen aan

te passen en dat de Ontvanger de aansprakelijkheidsprocedure kan voortzetten.

3.21.

Op 27 juli 2016 heeft de ontvanger uitspraak op bezwaar gedaan (Productie 8).”

3. Het bedrag van de aansprakelijkstelling ad € 192.191 is als volgt samengesteld:

€ 164.109 aan onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting,

€ 13.884 aan kosten, € 3.206 aan boetes, € 5.751 aan heffingsrente en € 5.241 aan invorderingsrente.

4. Eiser heeft in de jaren 2010 tot en met 2014 voor een totaalbedrag van

€ 295.613,62 aan bedragen aan [de B.V.] onttrokken. Dit betreft in de eerste plaats bedragen die [de B.V.] op factuur inclusief omzetbelasting van de afnemers van haar diensten heeft ontvangen, welke bedragen na ontvangst door [de B.V.] naar de privérekening van eiser zijn overgemaakt. Voorts zijn op naam van [de B.V.] gestelde facturen inclusief omzetbelasting rechtstreeks door afnemers van diensten van [de B.V.] op de privérekening van eiser overgemaakt.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.3.

Tot de gedingstukken behoort een afschrift van [bank] -rekening nr. [rekeningnummer 1] van de BV, betreffende de periode van 1 januari 2010 t/m 31 januari 2014, waarop onder meer de volgende bij- en afboekingen zijn vermeld:

Datum Omschrijving Type Bedrag (€)

(…) (…) (…) (…)

08-01-2010 [B] B.V. OV 18.312,75 Bij

FACTUUR [kenmerk]

(…) (…) (…) (…)

08-01-2010 [naam belanghebbende] en [naam persoon 3] [plaats] GT 18.000,00 Af

overboeking

(…) (…) (…) (…)

20-07-2010 [B] B.V. OV 1.550,00 Bij

DEELBETALING FACT [kenmerk]

20-07-2010 [naam belanghebbende] en [naam persoon 3] [plaats] GT 1.550,00 Af

overboeking

(…) (…) (…) (…)

01-10-2010 [C] BV OV 2.380,00 Bij

FACTUURNR [nummer]

01-10-2010 [D] B OV 5.950,00 Bij

[kenmerk]

01-10-2010 [naam belanghebbende] e/o overboeking GT 1.000,00 Af

01-10-2010 [naam belanghebbende] en [naam persoon 3] [plaats] GT 7.000,00 Af

overboeking

(…) (…) (…) (…)”

2.4.

Tot de gedingstukken behoort een factuur van de BV, met nummer FNR. [nummer] , gedagtekend 29 januari 2013, gericht aan [D] BV waarop onder meer is vermeld:

“Totaal factuur excl. BTW : €. 3.500,00

BTW 21% : €. 735,00

Totaal factuur inclusief BTW : €. 4.235,00

Tot de gedingstukken behoort tevens een afschrift van [bank] -rekening nr. [rekeningnummer 2] van [naam belanghebbende] en/of mw. [naam persoon 3] , betreffende de periode van 1 januari 2013 t/m 31 december 2013, waarop onder meer de volgende bijboeking is vermeld:

Datum Omschrijving Type Bedrag (€)

30-01-2013 [D] B OV 4.235,00 Bij

FRN [nummer] ”

2.5.

De ontvanger heeft een overzicht (bijlage 22 bij het in eerste aanleg ingediende verweerschrift) opgesteld van alle betalingen van de BV op de privérekening van belanghebbende (zie ook de voorbeelden onder 2.3) alsmede van alle facturen van de BV die rechtstreeks door afnemers van de BV zijn betaald op de privérekening van belanghebbende (zie ook voorbeeld onder 2.4). Volgens dit overzicht heeft belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2014 per saldo € 118.167 overgeboekt van de rekening van de BV naar zijn privérekening en heeft hij facturen tot een totaalbedrag van € 177.446,62 rechtstreeks op zijn privérekening laten betalen door afnemers van de BV.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil is of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven omzet- en loonbelastingschulden van de BV over tijdvakken in 2010 tot en met 2014 alsmede voor de daarmee samenhangende kosten, heffingsrente, invorderingsrente en boetes. Voorts is in hoger beroep in geschil of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

“Wettelijk kader

8. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de IW is iedere bestuurder van een lichaam hoofdelijk aansprakelijk voor - onder meer - de loonbelasting en omzetbelasting die het lichaam verschuldigd is.

9. Artikel 36, tweede lid, van de IW bepaalt, voor zover hier van belang, dat het lichaam als bedoeld in het eerste lid, verplicht is om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van de loonbelasting of omzetbelasting in staat is, daarvan schriftelijk mededeling aan de ontvanger te doen.

10. In artikel 36, tweede lid, van de IW is voorts bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling dient te geschieden. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: het Besluit). Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit wordt de mededeling van betalingsonmacht gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan.

11. In artikel 36, derde lid, van de IW is bepaald dat indien het lichaam op de juiste wijze aan de meldingsplicht heeft voldaan, een bestuurder alleen aansprakelijk is indien aannemelijk is dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.

12. In artikel 36, vierde lid, van de IW is bepaald dat indien het lichaam niet of niet op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder op de voet van het derde lid aansprakelijk is, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.

13. In dit geval is er geen (sedert 4 juli 2010 verplicht schriftelijke) melding betalingsonmacht gedaan en dat betekent dat op grond van artikel 36 van de IW 1990 het wettelijk bewijsvermoeden is dat de niet-betaling te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiser, in zijn hoedanigheid van bestuurder van de [B.V.] . Eiser kan alleen worden toegelaten tot weerlegging van dat vermoeden als hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat de [B.V.] de melding betalingsonmacht niet heeft gedaan. Eiser heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het achterwege blijven van de melding niet aan hem is te wijten. Gelet op het vorenstaande moet het er daarom voor worden gehouden dat de niet-betaling van de belastingschulden is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiser.

Voor zover eiser heeft gesteld dat wel een melding is gedaan, namelijk een mondelinge melding, en dat hij er op mocht vertrouwen dat een mondelinge melding ook volstond, kan dit betoog niet slagen. Daargelaten de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij een en ander mondeling heeft gemeld, hetgeen door verweerder is betwist, voldoet een mondelinge melding niet aan de wettelijke vereisten. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat eiser zich kan beroepen op een brochure uit het jaar 2008 waarin een mondelinge melding is toegestaan. Hij heeft daartoe op goede gronden verwezen naar de meest recente versie van de brochure uit augustus 2013, dus voorafgaand aan de periode in geding, waarin erop wordt gewezen dat uitsluitend het schriftelijk doen van een melding betalingsonmacht is toegestaan.

14. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij niet wegloopt voor zijn verantwoordelijkheden, dat het initiatief tot contact met de Belastingdienst van hem is uitgegaan, dat de Belastingdienst hem heeft geholpen de administratie op orde te krijgen en dat de Belastingdienst nimmer heeft gesproken over een aansprakelijkstelling in privé. Verweerder heeft de voormelde stellingen gemotiveerd weersproken. Wat verder ook zij van de juistheid van eisers stellingen, kan de rechtbank niet toekomen aan een beoordeling ervan voor zover eiser hiermee het vermoeden van onbehoorlijk bestuur wil weerleggen, nu eiser gelet op het vorenstaande (8 tot en met 13) niet wordt toegelaten tot weerlegging van het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 36, vierde lid, van de IW.

15. Verweerder heeft gewezen op het feit dat eiser als bestuurder over een reeks van jaren grote bedragen inclusief omzetbelasting heeft onttrokken aan [de B.V.] , welke bedragen in totaal de materieel verschuldigde omzet- en loonbelasting overtreffen. Door deze handelwijze is [de B.V.] in een toestand komen te verkeren dat zij niet in staat was de materieel verschuldigde belasting te voldoen. Eiser heeft deze feiten erkend. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht geconcludeerd dat eiser als bestuurder onbehoorlijk heeft gehandeld. Ook in zoverre is de beschikking aansprakelijkstelling op goede gronden genomen.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

16. Eiser beroept zich op het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel en heeft in dit verband gesteld dat zijn bezwaar als gehonoreerd mag worden beschouwd, nu verweerder niet binnen de wettelijke termijn hierop uitspraak heeft gedaan en de nadien gedane uitspraak op bezwaar daarom niet rechtsgeldig is. De rechtbank overweegt dat de beschikking aansprakelijkstelling dan wel de uitspraak op bezwaar waarbij de beschikking wordt gehandhaafd niet van rechtswege vervalt ten gevolge van het enkele verstrijken van de wettelijke beslistermijn. Een dergelijke consequentie is in de hier van toepassing zijnde wettelijke bepalingen niet aan een overschrijding van de uitspraaktermijn verbonden. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van enige schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft juist de aansprakelijkheidsprocedure op verzoek van eiser acht maanden aangehouden in afwachting van betaling van een vordering van eiser op [X N.V.] .

Invorderingsrente

17. Met betrekking tot de aansprakelijkstelling voor de invorderingsrente stelt de rechtbank voorop dat uit het arrest van de Hoge Raad 31 maart 2017, nr. 15/02939, ECLI:NL:HR:2017:530, volgt dat ingevolge artikel 30, lid 1, van de IW de ontvanger het bedrag van de te betalen invorderingsrente vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking, dat dit bedrag “op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt” wordt en dat aansprakelijkstelling voor invorderingsrente geschiedt door middel van een tot de aansprakelijk gestelde gerichte beschikking die wordt gegeven nadat een betaling is gedaan en de in artikel 30, lid 1, van de IW bedoelde beschikking is gegeven.

Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de invorderingsrente niet is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit leidt er toe leidt dat de aansprakelijkstelling voor de in de beschikkingen genoemde bedragen aan invorderingsrenten van in totaal € 5.241 dienen te vervallen. Het beroep zal om die reden in zoverre gegrond worden verklaard.

Boeten, kosten en heffingsrente

18. Artikel 32, tweede lid, van de IW bepaalt dat eiser alleen aansprakelijk gesteld kan worden voor de boeten, kosten en rente voor zover het belopen ervan aan hem te wijten is. Verweerder heeft gesteld dat het aan eiser, als bestuurder van de [B.V.] , is te wijten dat de boete, rente en kosten zijn opgelopen, omdat eiser de beschikbare gelden heeft onttrokken aan de [B.V.] en doorgesluisd naar privé, waardoor de [B.V.] niet langer aan zijn verplichtingen kon voldoen.

De rechtbank overweegt dat uit het door verweerder in beroep overgelegde overzicht “Ontvangsten op privérekening van [A B.V.] ” blijkt dat vanaf januari 2010 tot en met december 2014 betalingen zijn gedaan op de privé-rekening van eiser, welke bedragen bestemd waren voor de [B.V.] , waaronder betalingen van door de [B.V.] opgemaakte facturen inclusief omzetbelasting. Eiser heeft dit ter zitting ook uitdrukkelijk erkend. Nu eiser om hem moverende redenen blijkbaar voorrang heeft gegeven aan ontvangst van betalingen in privé (die meer bedroegen dan het loon zoals dat door eiser is aangegeven) boven de betaling aan verweerder van de verschuldigde loonheffing en omzetbelasting is het aan eiser te wijten dat de belasting niet is betaald. Aldus is aan eiser te wijten dat boeten, kosten en heffingsrente zijn belopen, zodat eiser daarvoor terecht aansprakelijk is gesteld.

19. Gelet op het onder 14 overwogene dient het bedrag van de aansprakelijkstelling te worden teruggebracht van € 192.191 tot € 186.950.”

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing