Home

Gerechtshof Amsterdam, 12-11-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4619, 18/00561 t/m 18/00563 en 18/00584 t/m 18/00586

Gerechtshof Amsterdam, 12-11-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4619, 18/00561 t/m 18/00563 en 18/00584 t/m 18/00586

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
12 november 2019
Datum publicatie
1 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2019:4619
Formele relaties
Zaaknummer
18/00561 t/m 18/00563 en 18/00584 t/m 18/00586

Inhoudsindicatie

Premieheffing volksverzekeringen. Rijnvarende. Geen A1/E101-verklaring aangevraagd en/of afgegeven. Belanghebbende is verplicht verzekerd voor de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving. Geen vrijstelling van premieplicht in Nederland.

Uitspraak

Kenmerken 18/00561 tot en met 18/00563 en 18/00584 tot en met 18/00586

12 november 2019

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),

alsmede op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

(gemachtigden: mr. M.J. in ’t Veld en J.A. Harmsen),

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerken HAA 17/1496, HAA 17/1497 en HAA 18/214 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 8 januari 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.290 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.004.

1.1.2.

Na tegen de hiervoor gemelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 3 februari 2017, de aanslag gehandhaafd.

1.2.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 19 december 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.420 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 558.

1.2.2.

Na tegen de hiervoor gemelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 3 februari 2017, de aanslag gehandhaafd.

1.3.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 26 november 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.862 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 808.

1.3.2.

Na tegen de hiervoor gemelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 3 februari 2017, de aanslag gehandhaafd.

1.3.3.

Op 17 februari 2017 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 (ambtshalve) verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.068 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 808.

1.4.

Bij uitspraak van 14 september 2018 heeft de rechtbank op de door belanghebbende ingestelde beroepen als volgt beslist:

“De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.500;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 625,50;

-

gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 46.”

1.5.1.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 september 2018, aangevuld bij brief van 28 november 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.2.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 oktober 2018. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Van de inspecteur is op 26 september 2019 een nader stuk ontvangen. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende verstrekt. Van de zijde van belanghebbende is op 2 oktober 2019 een nader stuk ontvangen dat in afschrift naar de inspecteur is verzonden.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Aldaar is verschenen namens belanghebbende zijn gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen gemachtigden voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten

1. Eiser is geboren op [..-..-....] en heeft de Nederlandse nationaliteit. In 2011, 2012 en 2013 woonde eiser in [A] .

2. Eiser was in de onderhavige periode werkzaam op een binnenschip binnen de Europese Unie, voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. Eiser werkte tot 30 april 2013 op het schip [B] en met ingang van 1 mei 2013 op het schip [C] .

3. [B] werd voor rekening en risico van [B B.V.] geëxploiteerd. [C] werd met ingang van 8 mei 2013 voor rekening en risico van [D S.A.] geëxploiteerd.

4. Eiser stond van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2013 op de loonlijst van [E S.A.R.L.] , gevestigd te Luxemburg. Van 1 mei 2013 tot en met 31 december 2013 stond eiser op de loonlijst van [D S.A.] , gevestigd te Luxemburg.

5. In 2007 is voor het binnenschip ten behoeve van [E S.A.R.L.] een Rijnvaartverklaring afgegeven. De verklaring is op 24 juli 2009 ongeldig verklaard en ingetrokken. Pas in 2013 is een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven. In 2013 is tevens een Rijnvaartverklaring ten behoeve van [D S.A.] afgegeven.

6. De Luxemburgse autoriteiten hebben een E106-verklaring aan eiser afgegeven.

7. Eiser heeft aangiften ib/pvv ingediend voor de jaren 2011, 2012 en 2013. Eiser heeft voor al deze jaren, telkens voor het gehele jaar, een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen gevraagd.

8. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen. In de onderhavige aanslagen is geen vrijstelling voor de premie volksverzekeringen verleend.”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.

2.2.

Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende een brief d.d. 4 november 2015 overgelegd welke is opgesteld door diens gemachtigde en is gericht aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB). In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

“Mijne dames en heren,

Door mij worden de belangen behartigd van [X] te Slowakije.

Cliënt heeft in 2011, 2012 heffingen premies volksverzekeringen opgelegd gekregen. Ter zake van het jaar 2013 heeft cliënt de heffing heden nog niet ontvangen. (…)

Cliënt heeft in deze jaren tot 30.04.2013 gevaren op het mts. [B] in dienst van [E S.A.R.L.] te Luxemburg. (…)

Het mts. [B] werd geëxploiteerd door [E S.A.R.L.] .

De premies volksverzekeringen zijn daadwerkelijk in Luxemburg betaald.

Desondanks wordt in Nederland ook premie geheven. (…)

Bij uw beslissing op bezwaar van 28 oktober 2015 wordt door u beslist dat het aan cliënt vanaf 24 september 2010 redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn, dat zijn verzekeringspositie afhankelijk is van de verblijfplaats van de eigenaar/exploitant van het schip. Daartegen maakt cliënt uitdrukkelijk bezwaar. Een standpunt van de Belastingdienst over 2008 is niet bepalend voor volgende jaren, te meer nu over de betreffende jaren, alleen al omdat sprake is van gewijzigde regelgeving.

Hierbij wordt verzocht met de Luxemburgse autoriteiten een regularisatieovereenkomst te sluiten betreffende de perioden 2011, 2012 en 1.1.2013 t/m 30.4.2013.

Hierbij verzoek ik u namens cliënt, voorzover nodig met toepassing van artikel 13 van het verdrag betreffende sociale zekerheid van rijnvarenden, te bepalen dat cliënt in de perioden 2010, 2011, 2012 en van 1.1.2013 t/m 30.4.2013 uitsluitend verzekerd is geweest van zijn sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg en dat cliënt over die periode dan ook geen sociale verzekeringspremie in Nederland verschuldigd is. (…)”

2.3.

Tot de gedingstukken behoren loonstroken die over het jaar 2011 aan belanghebbende zijn verstrekt door [E S.A.R.L.] . Hieruit blijkt dat er op het brutoloon bedragen zijn ingehouden voor “Contribution crise” (te weten 0,8 percent van het brutoloon), “Krankenkasse” (te weten 2 percent van het brutoloon), “Caisse Maladie Esp.” (te weten 0,25% van het brutoloon), “Pensionkasse” (te weten 8 percent van het brutoloon) en “Pfliegeversicherung” (te weten 1,4 percent van het brutoloon).

2.4.

Tot de gedingstukken behoren loonstroken die over het jaar 2012 aan belanghebbende zijn verstrekt door [E S.A.R.L.] . Hieruit blijkt dat er op het brutoloon bedragen zijn ingehouden voor “Caisse de maladie” (te weten 2,8 percent van het brutoloon), “Caisse Maladie Esp.” (te weten 0,25 percent van het brutoloon), “Caisse de pension” (te weten 8 percent van het brutoloon) en “Assurance dépendance” (te weten 1,4 percent van het brutoloon).

2.5.

De definitieve aanslag IB/PVV 2011 is vastgesteld met dagtekening 8 januari 2014.

Op 17 februari 2014 heeft belanghebbende hiertegen pro forma bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is op 13 mei 2014 nader gemotiveerd. Tijdens de bezwaarfase heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 28 april 2014 verzocht om in te stemmen met een verlenging van de beslistermijn met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, van de Awb en de datum waarop uitspraak op belanghebbendes bezwaar zou worden gedaan. Op 2 mei 2014 heeft belanghebbende met dit voorstel ingestemd. Op 7 november 2016 is aan belanghebbende een vooraankondiging op de uitspraak op bezwaar verzonden. Belanghebbende heeft enkele malen verzocht om uitstel om hierop te reageren (laatstelijk bij brief van 12 januari 2017). Bij brief van 24 januari 2017 heeft belanghebbende op de vooraankondiging gereageerd. Op 3 februari 2017 is uitspraak op bezwaar gedaan.

2.6.

De definitieve aanslag IB/PVV 2012 is vastgesteld met dagtekening 19 december 2014. Op 27 januari 2015 heeft belanghebbende hiertegen pro forma bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is op 17 april 2015 nader gemotiveerd. Tijdens de bezwaarfase heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 16 februari 2015 verzocht om in te stemmen met een verlenging van de beslistermijn met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, van de Awb en de datum waarop uitspraak op belanghebbendes bezwaar zou worden gedaan. Op 13 maart 2015 heeft belanghebbende met dit voorstel ingestemd. Op 7 november 2016 is aan belanghebbende een vooraankondiging op de uitspraak op bezwaar verzonden. Belanghebbende heeft enkele malen verzocht om uitstel om hierop te reageren (laatstelijk bij brief van 12 januari 2017). Bij brief van 24 januari 2017 heeft belanghebbende op de vooraankondiging gereageerd. Op 3 februari 2017 is uitspraak op bezwaar gedaan.

2.7.

De definitieve aanslag IB/PVV 2013 is vastgesteld met dagtekening 26 november 2015. Op 14 januari 2016 heeft belanghebbende hiertegen pro forma bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is op 22 februari 2016 nader gemotiveerd. Op 7 november 2016 is aan belanghebbende een vooraankondiging op de uitspraak op bezwaar verzonden. Belanghebbende heeft enkele malen verzocht om uitstel om hierop te reageren (laatstelijk bij brief van 12 januari 2017). Bij brief van 24 januari 2017 heeft belanghebbende op de vooraankondiging gereageerd. Op 17 februari 2017 is uitspraak op bezwaar gedaan.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In geschil is de vraag of belanghebbende voor 2011, 2012 en (deels) 2013 in aanmerking komt voor vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen ter zake van de op het schip [B] verrichte werkzaamheden (hoger beroep ingesteld door belanghebbende). Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.

3.2.

Daarnaast ligt voor de vraag of de rechtbank de inspecteur terecht heeft veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade en bijgevolg tot het vergoeden van (proces)kosten en griffierecht aan belanghebbende (hoger beroep ingesteld door de inspecteur). De inspecteur meent van niet, belanghebbende meent van wel.

3.3.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het hoger beroep

6 Kosten

7 Beslissing