Home

Gerechtshof Amsterdam, 12-03-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1168, 18/00446

Gerechtshof Amsterdam, 12-03-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1168, 18/00446

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
12 maart 2020
Datum publicatie
30 april 2020
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2020:1168
Formele relaties
Zaaknummer
18/00446

Inhoudsindicatie

Successiewet Bedrijfsopvolgingsfaciliteit. De ontwikkelings- en verhuuractiviteiten zijn niet zo nauw met elkaar verweven dat het gehele vermogen kwalificeert als ondernemingsvermogen. Belanghebbende heeft niet voldaan aan bewijslast dat verhuuractiviteiten meer omvatten dan normaal vermogensbeheer. De verhuuractiviteiten dienen in zijn geheel te worden bezien. Het bezit van een zeer omvangrijke portefeuille is niet genoeg. Uit onderzoek van de Inspecteur komt naar voren dat de werkzaamheden van belanghebbende samenhangen met het kunnen verhuren van de onroerende zaken. Niet voldaan aan arbeid=plus en rendement-plus. Beroep op vertrouwensbeginsel verworpen.

Uitspraak

kenmerk 18/00446

12 maart 2020

uitspraak van de meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[ [X] ] te [Z], belanghebbende

tegen de uitspraak van 26 juni 2018 in de zaak met kenmerk HAA 16/3544 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor [….], de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is wegens verkrijging uit de nalatenschap van [Y] een aanslag in de erfbelasting opgelegd, gedagtekend 27 oktober 2015, naar een belaste verkrijging van € [B BEDRAG] (hierna: de aanslag). Daarbij is bij beschikking € [C BEDRAG] heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 7 juni 2016 het bezwaar gegrond verklaard, de aanslag verminderd tot een naar een belaste verkrijging van € [E BEDRAG] met toekenning van een voorwaardelijke vrijstelling van € [BEDRAG 13], en de beschikking heffingsrente verminderd tot € [G BEDRAG].

1.3.

Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een naar een belaste verkrijging van € [BEDRAG 29] met toekenning van een voorwaardelijke vrijstelling van € [BEDRAG 26], en de beschikking heffingsrente verminderd tot € [BEDRAG 30]. Daarbij heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 303,60 en de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 griffierecht te vergoeden.

1.5.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 augustus 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarop een conclusie van repliek ingediend en de inspecteur een conclusie van dupliek. Belanghebbende heeft op 24 september 2019 nadere stukken ingediend bij het Hof. Het Hof heeft op 30 september 2019 van de inspecteur een reactie op voornoemde stukken ontvangen.

1.6.

Het hoger beroep is mondeling behandeld op 4 oktober 2019 te Den Haag. Als gemachtigden van belanghebbende zijn verschenen […] en […]. Verder zijn van de zijde van belanghebbende verschenen: […], […], […] en […]. Namens de Inspecteur zijn verschenen […], […], […], […] en […]. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.

1.7.

Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de hoger beroepen van de andere erven in de nalatenschap van [Y], namelijk van [familielid 1], [familielid 2], [familielid 3] en [familielid 4] met kenmerknummers 18/00447 t/m 18/00450. Al hetgeen in de onderhavige zaak van belanghebbende is gesteld en aangevoerd wordt geacht te zijn gesteld en aangevoerd in de gelijktijdig behandelde zaken van de andere erven. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (daarbij is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“1. Eiseres is de dochter van erflaatster en is tezamen met [vier andere familieleden] van erflaatster (hierna tezamen te noemen: de erven) voor gelijke delen gerechtigd tot de nalatenschap van erflaatster.

2. Erflaatster was tot in [A JAARTAL] gehuwd met [F]. Krachtens de op de ontbinding van het huwelijk volgende boedelscheiding is erflaatster (on)middellijk houdster geworden van (certificaten van) aandelen in de navolgende vennootschappen:

- [ A BEDRIJF] , thans [A BEDRIJF] B.V. (hierna: [A BEDRIJF] BV)

- [ B BEDRIJF] B.V. (hierna: [B BEDRIJF] BV)

- [ C BEDRIJF] B.V. (hierna: [C BEDRIJF] BV)

Deze vennootschappen worden hierna gezamenlijk in enkelvoud aangeduid als ‘[A BEDRIJF] ’.

3. [ A BEDRIJF] is opgericht door [F] , overleden in [B JAARTAL] . Met ingang van [A DATUM] vervult [G] , [[..]] van [F], de functie van algemeen directeur binnen [A BEDRIJF] . [A BEDRIJF] houdt zich bezig met de ontwikkeling en verhuur van vastgoed. Zij had ten tijde van het instellen van onderhavige beroep ongeveer 42 medewerkers in dienst, werkzaam bij de afdelingen financiën (14 medewerkers), juridische zaken (2 medewerkers), secretariaat (2 medewerkers), makelaardij/commercieel (8 medewerkers), marketing (1 medewerker), projectontwikkeling (4 medewerkers) en technisch beheer (10 medewerkers). De vastgoedportefeuille bestaat uit ongeveer 300 objecten (2.800 verhuurbare eenheden).

4. De erven hebben gezamenlijk aangifte erfbelasting gedaan naar een zuiver saldo van de nalatenschap van € [H BEDRAG]. In de toelichting bij de aangifte erfbelasting inzake het overlijden van erflaatster is onder meer het volgende opgenomen:

“(…)

F. Aanmerkelijk belang-aandelen

(…)

[[TEKST]]

In de toelichting op de aangifte is tevens het volgende opgenomen:

“Met betrekking tot de belangen in [ [B BEDRIJF] BV], [ [A BEDRIJF] BV] en [ [C BEDRIJF] BV] wordt een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. [Erven] stellen zich op het standpunt dat de vennootschappen met hun volledig vermogen een materiële onderneming drijven waardoor zij in aanmerking komen voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit.

5. Bij de tot behoud van rechten opgelegde aanslag is de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR) niet toegepast. Het bezwaar tegen de aanslag betreft het niet toepassen van de BOR.

6. In de bezwaarfase heeft verweerder een onderzoek ingesteld bij [A BEDRIJF]. Het verslag van de bevindingen van dit onderzoek (hierna: het Verslag) is als bijlage C (C1 t/m C14) bij het verweerschrift gevoegd.

In het Verslag zijn de volgende hoofdstukken opgenomen:

1. Inleiding

2. Doel en aanpak onderzoek

3. Beschrijving van [ [A BEDRIJF] ]

4. Werkzaamheden binnen [A BEDRIJF]

5. Werkzaamheden bij grote vastgoedbeleggingsorganisaties

6. Streven naar meer rendement door [A BEDRIJF]

7. Behaald rendement binnen [A BEDRIJF]

8. Rendementen bij grote vastgoedbeleggingsorganisaties

9. Samenvatting bevindingen

10. Kwalificatie vastgoedportefeuille [A BEDRIJF] .

In hoofdstuk 3 van het Verslag is onder meer opgenomen :

- beschrijving vastgoedportefeuille (3.3);

- aan- en verkoopbeleid (3.4);

- wijze van financiering (3.5) en

- jaarrekeningen, (ontwikkeling) vermogen en resultaat (3.6).

In hoofdstuk 4 van het Verslag is onder meer opgenomen:

- een beschrijving van de organisatiestructuur (4.1);

- een beschrijving van de werkzaamheden binnen elke afdeling (4.2 t/m 4.6) en

- een analyse van agenda’s en e-mails voor [jaartal 3] van de directeur en de hoofden van de vier afdelingen binnen [A BEDRIJF] (4.8), (hierna: het ‘key-personeel’).

In hoofdstuk 5 van het Verslag is onder meer opgenomen:

5.3 Vergelijking met [A BEDRIJF]

Binnen de [A BEDRIJF] -organisatie kunnen twee kernactiviteiten worden onderscheiden:

- Vastgoedexploitatie (verhuur van panden) en

- Projectontwikkeling.

Voor de vergelijking met [A BEDRIJF] met de grote vastgoedbeleggingsorganisaties wordt een onderscheid gemaakt tussen deze twee kernactiviteiten.

De kernactiviteiten van de grote vastgoedbeleggingsorganisaties (…) met betrekking tot het vastgoed behorend tot de reguliere vastgoedexploitatie zien wij ook terug bij [A BEDRIJF] . De visie van [A BEDRIJF] komt in grote lijnen ook overeen met die van grote vastgoedbeleggingsorganisaties. De goede contacten met huurders en het actief streven naar een goede mix van huurders in winkelcentra is bijvoorbeeld een activiteit die ook bij grote vastgoedbeleggingsorganisaties met winkelvastgoed is te zien. Uit de omschrijving van de doelstelling, strategie en profiel in combinatie met de bijbehorende activiteiten leiden wij af dat [A BEDRIJF] vergelijkbaar is met andere grote vastgoedbeleggingsorganisaties, die als primaire focus hebben de (directe) beleggingen in retail/winkelvastgoed.

De kernactiviteit projectontwikkeling vereist andere werkzaamheden. Daarin onderscheidt [A BEDRIJF] zich ten opzichte van de grote vastgoedbeleggingsorganisaties. (…) De objecten waarbij deze werkzaamheden op de peildatum worden verricht of concreet zijn, zijn door ons als ondernemingsvermogen aangemerkt (…). In bijlage 13 hebben wij alle objecten opgenomen, waarbij in de periode 2005-2014 in enig jaar sprake is van ondernemingsvermogen. Hierbij hanteren wij de plannen voor nieuwbouw (projectontwikkeling) of een (omvangrijke) herontwikkeling als startmoment van ondernemingsvermogen en de oplevering van het pand/object als eindmoment, tenzij bij de reguliere vastgoedexploitatie arbeid wordt verricht die naar aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van een rendement dat [tekst 2] is dan bij normaal vermogensbeheer.”

Hoofdstuk 6 van het Verslag bevat onder meer de volgende passages:

“6.4.2 Interviews accountants met taxateur

(…)

Wij steunen bij onze beoordeling ook op de vragen die […][de rechtbank: de accountant van [A BEDRIJF] ] heeft gesteld aan de taxateurs inzake de waardeontwikkeling van een groot aantal panden

(…)

Onze conclusie

(…) Voor de objecten die door ons tot beleggingsvastgoed worden gerekend, wordt noch door de taxateur, noch door de accountant een specifieke aanleiding of oorzaak genoemd die aanwijsbaar ligt in de macht en invloed van [A BEDRIJF] zelf, althans dat lezen wij niet terug in de vastleggingen. (…)

Conclusies

(…)

Wij hebben beoordeeld of alle aangetroffen opmerkingen van taxateurs en accountants aanwijzingen opleveren voor de vraag of de waarde direct of indirect is beïnvloed door de specifieke werkzaamheden door de [A BEDRIJF] organisatie zelf. Ook hebben we beoordeeld of binnen [A BEDRIJF] stukken zijn opgesteld, waarin de strategie met de betreffende objecten is toegelicht. Die aanwijzingen vinden we niet (…). Slechts bij een aantal panden wordt de waardemutatie van een betreffend object toegeschreven aan herontwikkeling en/of aan het aantrekken van nieuwe huurders. Maar bij de meeste nader onderzochte objecten blijkt eigenlijk steeds dat de locatie (A1-locatie, geen A-1 locatie, binnen of buiten [Z] ) genoemd wordt als oorzaak voor de waardemutatie, zowel naar boven als naar beneden.

In hoofdstuk 8 van het Verslag is onder meer opgenomen:

8.4 Conclusies

Het beeld voor de winkels in [Z] past bij de uitkomsten van het onderzoek uitgevoerd door [[.]] (…): de huurprijzen op de toplocaties in [Z] zijn sterk gestegen en de netto aanvangsrendementen gedaald, met forse waardestijgingen tot gevolg, veroorzaakt door de autonome marktontwikkeling.

(…)

Met betrekking tot de directe rendementen van [A BEDRIJF] constateren wij dat die vergelijkbaar zijn met de benchmarkt van de IPD. Ten opzichte van de genoemde grote vastgoedbeleggings-organisaties met een nadruk op winkelvastgoed constateren wij dat [A BEDRIJF] gemiddeld een [tekst 3] direct rendement haalt dan elke genoemde grote vastgoedbeleggingsorganisatie, met uitzondering van (…)

Voor de indirecte rendementen geldt dat [A BEDRIJF] de benchmark van IPD overtreft in de jaren [jaartallen] en in [jaartal 1] onder de benchmark presteert. Het indirecte rendement van [A BEDRIJF] wordt zeer sterk beïnvloed door de resultaten van de [aantal] winkels in het [Z] A1-segment.

Ten opzichte van de genoemde grote vastgoedbeleggingsorganisaties met een nadruk op winkelvastgoed constateren wij dat [A BEDRIJF] in [jaartal 1] het [tekst 1] indirecte rendement behaalt. In [jaartal 2] is het behaalde rendement echter [tekst 2] dan bij de andere beleggers; (…). In [jaartal 3] publiceert geen van de onderzochte grote vastgoedbeleggingsorganisaties een positief indirect rendement (…).

De indirecte rendementen van [A BEDRIJF] zonder het absolute A1-segment in [Z] , geven een representatiever beeld in vergelijking met de genoemde grote vastgoedbeleggingsorganisaties (beter vergelijkbare verdeling van de winkelpanden). Dan blijkt dat [A BEDRIJF] in [jaartal 1] - [jaartal 2] een [tekst 3] rendement realiseert dan het gemiddelde (…) en dan de vergelijkbare vastgoedbeleggingsorganisaties. In [jaartal 3] schrijft [A BEDRIJF] echter een positief indirect rendement en dat is bij geen van de genoemde vastgoedbeleggingsorganisaties het geval. Het rendement van [A BEDRIJF] over een langere periode (voor de jaren [jaartallen] tezamen) toont een vergelijkbaar beeld met de vergelijkbare groep beleggers in winkelvastgoed.

(…)

Vergelijking van rendementen voor het overige vastgoed

Het overige vastgoed van [A BEDRIJF] (…) bestaat voornamelijk uit kantoorruimte en bedrijfsruimte. (…)

Het directe rendement van [A BEDRIJF] op de categorie bedrijfsruimte ligt ruim [tekst 3] dan de benchmark van de IPD. Voor de categorie kantoren presteert [A BEDRIJF] boven de benchmark van de IPD. Het directe rendement van het totaal aan bedrijfsruimten en kantoren presteert vergelijkbaar met de benchmark van de IPD. (…)”

7. Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar het vermogen van [A BEDRIJF] voor een deel aangemerkt als ondernemingsvermogen, te weten 100% van de post Onderhanden werk ad € [BEDRAG 31] en de waarden van de volgende activa:

Balanswaarde 31 december 2012

[Z]

[A ADRESSEN]

€ [BEDRAG 1]

[B STAD]

[ADRES 1]

€ [BEDRAG 2]

[Z]

[ADRES 2]

€ [BEDRAG 3]

[C STAD]

[ADRES 3]

€ [BEDRAG 4]

[D STAD]

[ADRESSEN 1]

€ [BEDRAG 5]

[Z]

[ADRES 4]

€ [BEDRAG 6]

[Z]

[ADRES 5]

€ [BEDRAG 7]

[Z]

[ADRES 6]

€ [BEDRAG 8]

[Z]

[ADRES 7]

€ [BEDRAG 9]

[E STAD]

[ADRES 8] )

€ [BEDRAG 10]

[Z]

[ADRESSEN 2]

€ [BEDRAG 11]

Totaal

€ [BEDRAG 12]

Op grond van deze uitgangspunten heeft verweerder de BOR toegepast op € [BEDRAG 13] en de aanslag erfbelasting ten name van eiseres verlaagd naar € [E BEDRAG] .

8. Na uitspraak op bezwaar heeft verweerder geconstateerd dat ook het pand [ADRESSEN 3] met een waarde van € [BEDRAG 14] tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend.”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.

2.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder naast het in onderdeel 7 in de uitspraak van de rechtbank vermelde vastgoed en het onderhanden werk, 19,88% van de overige activa tot de materiële onderneming gerekend.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals voor de rechtbank is voor het Hof de toepassing van de BOR in geschil op de door belanghebbende verkregen certificaten van aandelen in [A BEDRIJF]. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het gehele vermogen dan wel een gedeelte van het vermogen van [A BEDRIJF] kan worden beschouwd als ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, aanhef en sub c, van de Successiewet 1956 (hierna: SW).

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de kostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag conform de aangifte.

3.3.

De inspecteur heeft naar aanleiding van informatie door belanghebbende verstrekt in hoger beroep, het standpunt ingenomen dat de hierna volgende panden (alsnog) tot de activiteit projectontwikkeling in plaats van verhuur moeten worden gerekend. Het gaat om de volgende panden:

Waarde 31 december 2012

[Z]

[ADRES 9]

€ [BEDRAG 32]

[Z]

[ADRES 10]

€ [BEDRAG 33]

[F-STAD

[ADRES11]

€ [BEDRAG 34]

Gegeven dit nadere standpunt concludeert de inspecteur tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belaste verkrijging van € [BEDRAG 35], waarbij een bedrag van € [BEDRAG 36] aan voorlopige vrijstelling in aanmerking wordt genomen.

4 Beoordeling van het geschil

5 Kosten

6 Beslissing