Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-06-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1571, 19/00708

Gerechtshof Amsterdam, 16-06-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1571, 19/00708

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 juni 2020
Datum publicatie
18 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2020:1571
Zaaknummer
19/00708
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 3.124

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. De met de afkoop ontstane negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn terecht belast.

Uitspraak

Kenmerk 19/00708

16 juni 2020

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/5280 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 28 december 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.170.

1.2.

Na tegen de hiervoor vermelde aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar d.d. 11 oktober 2018, die aanslag gehandhaafd. Bij deze uitspraak heeft de inspecteur (ambtshalve) een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 1.500, wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 april 2019 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500, en

- gelast verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 46 te vergoeden.”

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 mei 2019, aangevuld bij brieven van 22 mei 2019 en 3 juni 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Van belanghebbende zijn nadere stukken ontvangen, waarvan afschriften zijn verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:56 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2 Feiten

Het Hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.

2.1.

Belanghebbende is geboren op [..-..-....] .

2.2.

Tot de gedingstukken behoort een kopie van een document dat de titel “AANVRAAG Cumulent Totaal Plan” draagt en dat is voorzien van een stempel met de datum 13 maart 2001. De kopie is door belanghebbende in de beroepsfase aan de rechtbank overgelegd.

Er staat onder meer het volgende in:

“Produkt : CTP (A). Cumulent Totaal Plan

Datum : 20-02-2001

Polisnummer : [12345678]

Tussenpersoon : [de Bank]

(…)

ALGEMENE GEGEVENS VERZEKERINGNEMER(S)

1e Verzekeringnemer

Naam : [X]

man [..-..-....]

Nationaliteit : NL

Adres : [Straat 1]

[postcode] [te Z]

Land : Nederland

Burgerlijke staat : Ongehuwd

Beroep : geen werk

(…)

VERZEKERINGSGEGEVENS

Ingangsdatum : 20-02-2001

Expiratiedatum : 20-02-2007

Betaling per : jaar

Premie : fl. 2.283,00 (Hof: omgerekend € 1.036)

Risicodekking : 90 %

Stortingsmix : Eigen mix

10 % [...]

50 % [...]

40 % Variabele Renterekening

Lijfrente : leven-overlijden

(…)

Verzekeringnemer verklaart hierbij de toepassing van de algemene voorwaarden te aanvaarden. Het is verzekeringnemer bekend dat de van toepassing zijnde algemene voorwaarden ter inzage liggen ten kantore van [de Verzekeringsmaatschappij] alsook dat deze op verzoek onverwijld en kosteloos zullen worden toegezonden.

(…)

ONDERTEKENING

Datum : 28-02-001 (Hof: handgeschreven)

Handtekening 1e verzekeringnemer : (Hof: handtekening zichtbaar)

( [X] )

(…)

MACHTIGING AUTOMATISCHE INCASSO

Ondergetekende machtigt hierbij de verzekeringsmaatschappij om tot wederopzegging de premies inzake deze levensverzekering af te schrijven van:

Bankrekening/Girorekening (…) : [nummer] (Hof: handgeschreven)

Handtekening rekeninghouder : (Hof: eenzelfde handtekening zichtbaar)”

2.3.

In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2001 heeft belanghebbende een bedrag van € 1.036 aan premies voor lijfrenten, als zijnde uitgaven voor inkomensvoorzieningen, in aftrek gebracht. In de aangiften IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2006 heeft belanghebbende jaarlijks een bedrag van € 1.069 aan premies voor lijfrenten in aftrek gebracht. In de jaren 2001 tot en met 2006 is in totaal € 6.381 aan premies voor lijfrenten in aftrek gebracht.

De aanslagen zijn voor die jaren op dit punt telkens conform de aangiften vastgesteld.

2.4.

Op 9 juli 2002 heeft de Belastingdienst van [de Verzekeringsmaatschappij] een renseignement met als onderwerp “verzekeringsproducten” ontvangen, waaruit – onder verwijzing naar artikel 3.124 lid 1, sub a en b, Wet IB 2001 – volgt dat op naam van belanghebbende met ingang van 20 februari 2001 een lijfrenteverzekering met polisnummer [12345678] (hierna: de Polis) is afgesloten tegen een jaarlijkse premie ten bedrage van € 1.036. Verder volgt uit dit renseignement dat de einddatum van de Polis is vastgesteld op 20 februari 2007.

2.5.

Op 24 oktober 2007 heeft de Belastingdienst van [de Verzekeringsmaatschappij] wederom een renseignement met als onderwerp “verzekeringsproducten” ontvangen, waaruit – onder verwijzing naar artikel 3.124 lid 1, sub a tot en met c, Wet IB 2001 – volgt dat de Polis op 21 september 2007 ‘geheel of gedeeltelijk’ is afgekocht tegen een waarde in het economische verkeer van € 6.196 (hierna: de Afkoopsom).

2.6.

In een brief van 3 december 2009 heeft de inspecteur aan belanghebbende zijn voornemen tot afwijking van de aangifte IB/PVV 2007 aangekondigd. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

1. Afwijking(en) per onderdeel van de aangifte

Inkomen uit werk en woning (box 1)

Afkoop lijfrente of negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen

Uit mijn informatie blijkt dat u een lijfrente geheel heeft afgekocht. Het gaat om de verzekering met polisnummer [12345678] bij [de Verzekeringsmaatschappij] . De betaalde premies heeft u in het jaar van betaling geheel afgetrokken als persoonlijke verplichting of als uitgave voor een inkomensvoorziening. Hiervoor geldt als voorwaarde dat u de aanspraak niet afkoopt. Nu u dit wel heeft gedaan, is de waarde in het economisch verkeer van (het afgekochte deel van) het recht op periodieke uitkeringen belast. Deze waarde is minimaal het bedrag van de afgetrokken premies. In uw situatie is het bedrag van de afgetrokken premies voor € 6.381 belast. Bovendien bent u € 1.239 aan revisierente over de waarde in het economisch verkeer verschuldigd (20% van € 6.196). Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met € 6.381.

(…)

2 Berekening

Belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)

Het berekende inkomen uit werk en woning volgens de aangifte € 23.140

Totaalbedrag van de afwijking(en) € +6.381

--------------------

€ 29.521

Persoonsgebonden aftrek € -3.351

-------------------

Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 26.170”

2.7.

Bij brief van 4 december 2009 heeft belanghebbende hierop onder meer als volgt gereageerd:

“Geachte Inspecteur [A] ,

In deze brief schrijft u dat de polis nr. [12345678] bij [de Verzekeringsmaatschappij] is afgekocht.

Deze polis is niet afgekocht dan moet [de Verzekeringsmaatschappij] daarvan een bewijs hebben van de afkoop. (…)”

2.8.

Op 28 december 2009 is de aanslag IB/PVV 2007 vastgesteld conform de vooraankondiging (2.6).

2.9.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij brief van 16 februari 2010 heeft belanghebbende zijn bezwaar onder meer als volgt toegelicht:

“Mijn spaargeld is door [de Bank] in het jaar 2001 omgezet in een spaarbelegging zonder risico. Later bleek dat er ook een Cumulent Totaalplan [Bank] was afgesloten zonder daarvan de spaarder te informeren en een overeenkomst te laten tekenen. [De Bank] boekte de beleggingen en het Cumulent Totaal Plan van mijn betaalrekening af. Informatie bij de adviseur [van de Bank] gaf deze aan dat [de Bank] dit gedaan had omdat de fl. 2.283,00 (Hof: omgerekend € 1.036) jaarlijks aftrekbaar is bij de aangiften belasting. Bij [de Bank] tijdens het gesprek februari 2001 met de adviseur mevrouw [B] is niets over een afsluiting verzekering bij [de Verzekeringsmaatschappij] gesproken. (…)

Ik deed mijn klacht bij [de Bank] in [Z] in jaar 2002 bij de directie. Op mijn verschillende brieven kwam geen reactie terug. (…)

Ik deed mijn klacht daarna bij de Ombudsman Financiële Diensten. Deze ontving van [de Verzekeringsmaatschappij] een kopie aanvraagformulier Cumulent Totaal Plan [de Verzekeringsmaatschappij] . Schriftelijk verweer tegen dat ik dat formulier nooit gezien had en mijn handtekeningen niet voor deze verzekering zelf gekozen had.

In zijn uitspraak Ombudsman nam deze toch aan dat het aanvraagformulier wel bestaan had. (…)”

2.10.

Belanghebbende heeft in de jaren 2007 tot en met 2015 meerdere procedures gevoerd met als onderwerp van geschil de Polis, in het bijzonder de civielrechtelijke status van de Polis. Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat er door hem geen Cumulent Totaal Plan is afgesloten. Belanghebbende heeft (onder meer) de volgende documenten overgelegd:

( i) Een bindend advies van de Geschillencommissie Bankzaken d.d. 9 februari 2007, dossiernummer [...] , in een geschil tussen belanghebbende en [de Bank] , waarin het volgende is overwogen en beslist:

“(…) In 2001 heeft de consument (Hof: belanghebbende) met de bank een beleggingsadviesgesprek gevoerd. Op basis van dit gesprek heeft de consument het zogenaamde Cumulent Totaal Plan afgesloten. De consument stelt zich op het standpunt dat de bank hem heeft gegarandeerd dat deze belegging 4 tot 7% rendement zou opleveren. Over kosten in verband met deze belegging is, aldus de consument, niet gesproken. (…)

De Commissie is van oordeel dat de consument er niet in is geslaagd genoegzaam aannemelijk te maken dat hij de litigieuze polis niet bij [de Verzekeringsmaatschappij] , al dan niet als onderdeel van het Cumulent Totaal Plan, zou hebben afgesloten. De Commissie overweegt daartoe dat door de consument onvoldoende is aannemelijk gemaakt dat het tweede blad behorend bij het aanvraagformulier en waarop een van de consument afkomstige datum, rekeningnummer en handtekening staan vermeld, niet door hemzelf daar zouden zijn geplaats, maar daar ingekopieerd zouden zijn vanaf een andere bij [de Verzekeringsmaatschappij] lopende verzekering, zoals hij stelt. In de omstandigheid dat er tussen partijen een adviesgesprek heeft plaatsgevonden waarbij over belegging van het kapitaal van de consument is gesproken (blijkens een brief van de bank vond dit gesprek plaats op 14 februari 2001), het aanvraagformulier d.d. 20 februari en de ondertekening daarvan op 28 februari 2001 ligt naar het oordeel van de Commissie voldoende besloten dat de consument de wil had een beleggingsovereenkomst af te sluiten. Daarbij geldt dat de consument zelf heeft erkend dat hij reeds enkele weken na afsluiten van het Cumulent Totaal Plan in 2001 een polis heeft ontvangen met de mededeling dat premie zou worden ingehouden, daarna ook diverse premiebetalingen hebben plaatsgevonden en de consument daarover niet heeft geklaagd. (…)

De commissie stelt bij bindend advies vast dat de vordering van de consument wordt afgewezen. (…)”

(ii) Een vonnis van de Rechtbank Alkmaar (Sector Kanton) d.d. 28 november 2012, zaaknummer [...] , in de zaak van belanghebbende tegen [de Bank] , waarin het volgende is overwogen en beslist:

De beoordeling in het incident

Vastgesteld wordt dat zowel de procedure in de hoofdzaak als de bindend advies procedure bij de Geschillencommissie Bankzaken betrekking hebben op de gedragingen van de [de Bank] handelend als tussenpersoon bij de totstandkoming van de met [de Verzekeringsmaatschappij] afgesloten verzekeringen.

Partijen zijn gebonden aan het door de Geschillencommissie Bankzaken gegeven oordeel, tenzij dit in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. In deze maatstaf ligt besloten dat uitsluitend in geval van ernstige gebreken een partij van zijn gebondenheid aan het oordeel kan worden bevrijd. De momenteel aanhangige procedure bij de kantonrechter dient niet te worden beschouwd als een soort “hoger beroep” tegen de beslissing van de Geschillencommissie Bankzaken. Van dermate ernstige gebreken is, gelet op het navolgende, naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake.

Inhoudelijk heeft [X] met name problemen met het oordeel van de Geschillencommissie Bankzaken dat [X] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de [de Bank] , kort gezegd, malversaties met het aanvraagformulier heeft gepleegd.

Uit de inhoud van de door de Geschillencommissie Bankzaken gegeven beslissing blijkt evenwel dat zij met inachtneming van alle door [X] in die procedure aangevoerde argumenten tot dit oordeel is gekomen. Van schending van hoor- en wederhoor is niet gebleken.

Evenmin lijdt de motivering van De Geschillencommissie Bankzaken aan een gebrek dat vernietigbaarheid van het bindend advies met zich brengt. De enkele omstandigheid dat de [de Bank] in de betreffende procedure niet in staat is geweest om het originele aanvraagformulier over te leggen leidt niet tot deze slotsom.

Partijen zijn gebonden aan de inhoud van de door de Geschillencommissie Bankzaken gegeven beslissing. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [X] in de hoofdzaak niet-ontvankelijk is. (…)”

(iii) Een arrest van het Gerechtshof Amsterdam (meervoudige burgerlijke kamer) d.d. 28 januari 2014, zaaknummer: [...] , betreffende het hoger beroep van belanghebbende ingesteld tegen het voormelde vonnis van de Rechtbank Alkmaar, waarin het volgende is overwogen en beslist:

“2.1 Tussen partijen staat in deze zaak het volgende vast.

( i) [X] is klant van [de Bank] . Door bemiddeling van [de Bank] is in 2001 voor [X] bij [de Verzekeringsmaatschappij] een Cumulent Totaal Plan (een beleggingsproduct) afgesloten.

(…)

2.4

Het hof neemt tot uitgangspunt dat op grond van artikel 7:904 lid 1 BW de beslissing van een derde slechts dan vernietigbaar is indien gebondenheid aan die beslissing in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming ervan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat betekent dat alleen ernstige gebreken in de beslissing aanleiding kunnen vormen tot vernietiging.

Uit de beslissing van de GCB (Hof: Geschillencommissie Bankzaken) blijkt dat zij kennis heeft genomen van de stelling van [X] dat het aanvraagformulier voor het Cumulent Totaal Plan niet zijn handtekening bevatte, althans dat deze handtekening van een andere polis bij [de Verzekeringsmaatschappij] zou zijn ingekopieerd, maar deze stelling niet aannemelijk heeft geacht. Gezien de overige feiten en omstandigheden, waaronder het feit dat tussen partijen een adviesgesprek heeft plaatsgevonden en de premie-inhoudingen hebben plaatsgevonden waarover niet is geklaagd is de GCB voorts tot de conclusie gekomen dat [X] de wil had deze beleggingsovereenkomst af te sluiten. Daarmee heeft zij haar beslissing voldoende gemotiveerd. Het hof komt daarom evenals de kantonrechter tot de conclusie dat er geen grond is de beslissing van de GCB aan te tasten. (…)”

Belanghebbende heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft dit beroep op 26 juni 2015 verworpen onder verwijzing naar artikel 81 lid 1 RO (zie ECLI:NL:HR:2015:1739).

2.11.

Op 10 januari 2018 heeft de Belastingdienst aan belanghebbende een ‘vrijwaringsverklaring bij fictieve afkoop lijfrenteverzekering als gevolg van termijnoverschrijding’ verstrekt, waarin onder meer het volgende is vermeld:

“Naar aanleiding van ons telefoongesprek van heden middag over de overschrijding van de wettelijke termijn die heeft gegolden voor uw onder polisnummer [12345678] bij [de Verzekeringsmaatschappij] gesloten lijfrenteverzekering, bericht ik u als volgt. (…)

Uw lijfrenteverzekering bereikte op 20-02-2007 zijn lijfrente-ingangsdatum. Voor bedoelde lijfrente geldt dat als gevolg van het niet tijdig vaststellen/ingaan van de lijfrentetermijnen binnen de redelijke termijn van 6 maanden een fictieve afkoop is geconstateerd. (…)

Uit de mij ter beschikking staande aanslag- en betaalgegevens is mij gebleken dat ten name van u de ter zake van de hiervoor bedoelde fictieve afkoop verschuldigde inkomstenbelasting en revisierente, inclusief de daarover verschuldigde belasting- en invorderingsrente, op aanslag is betaald. Hiervoor is [de Verzekeringsmaatschappij] dan niet meer aansprakelijk. (…)”

2.12.

In december 2019 heeft belanghebbende de Afkoopsom van [de Verzekeringsmaatschappij] ontvangen.

3 Geschil in hoger beroep

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het hoger beroep

6 Kosten

7 Beslissing