Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-09-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2539, 19/01540 & 19/01541

Gerechtshof Amsterdam, 22-09-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2539, 19/01540 & 19/01541

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 september 2020
Datum publicatie
30 september 2020
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2020:2539
Formele relaties
Zaaknummer
19/01540 & 19/01541

Inhoudsindicatie

Is de vermogensrendementsheffing van artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001 naar har aard in strijd met artikel 1 van het EP? Leidt de vermogensrendementsheffing ten aanzien belanghebbende tot een individuele en buitensporige last en is deze op die grond in strijd met artikel 1 EP? Is ten aanzien van de tweede woning de juiste waarde gehanteerd?

Uitspraak

kenmerken 19/01540 en 19/01541

22 september 2020

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op de hoger beroepen van

[Y] , wonende te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van 19 augustus 2019 in de zaken met kenmerk HAA 18/2179 en 18/2180 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 15 september 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.653 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.445.

1.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 22 september 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag opgelegd in de ib/pvv berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.013 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.935.

1.3.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 5 april 2018, de aanslagen gehandhaafd.

1.4.

De rechtbank heeft bij uitspraak van 19 augustus 2019 de beroepen ongegrond verklaard.

1.5.

De tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 1 oktober 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 17 juli 2020 is een nader stuk ontvangen van belanghebbende. Deze is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2020. De hoger beroepen zijn gelijktijdig behandeld met de hoger beroepen in de zaken met kenmerk 19/01538 en 19/01539 van [X] , de echtgenoot van belanghebbende. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’):

“1. Eiseres, geboren op [geboortedatum] is gehuwd met de heer [X] . Ter zake van het vermogen in box 3 is bij eiseres voor het jaar 2015 een forfaitair rendement van vier percent van € 461.129 in aanmerking genomen. De belasting hierover bedraagt € 5.533.

2. De daadwerkelijk in 2015 totaal ontvangen rente ter zake van de spaartegoeden bedraagt volgens de bij verweerder bekende gegevens € 2.189 (ten name van de echtgenoot) + € 885 = € 3.174.

3. Ter zake van het vermogen in box 3 is bij eiseres voor het jaar 2016 een forfaitair rendement van vier percent van € 423.375 in aanmerking genomen. De belasting hierover bedraagt € 5.080.

4. De daadwerkelijk in 2016 totaal ontvangen rente ter zake van de spaartegoeden bedraagt volgens de bij verweerder bekende gegevens € 1.970 (ten name van de echtgenoot) + € 738 = € 2.708.

5. Daarnaast is in 2015 en 2016 een forfaitair rendement ter zake van onroerend goed bij de vermogensrendementsheffing in aanmerking genomen. Het onroerend goed waarop de vermogensrendementsheffing van toepassing is, betreft het pand [adres] te [Q] (2015 en 2016). Van een eventuele huuropbrengst is niets bekend. De woning is in eigen gebruik als uitvalsbasis voor het verlenen van mantelzorg. De waarde vastgesteld overeenkomstig de Wet waardering onroerende zaken is tussen partijen niet in geschil en staat onherroepelijk vast.

6. Op 31 maart 2016 heeft eiseres de papieren aangifte ib/pvv voor het jaar 2015 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 5.653 en bestaat uit een inkomen in box 1 van € 5.653. In box 3 is wel een vermogen vermeld van € 493.658. Hiervan heeft eiseres echter niets toegerekend aan zichzelf.

7. Verweerder heeft een voorlopige aanslag vastgesteld met dagtekening 31 januari 2015, rekening houdend met een inkomen in box 3 van € 15.822. Naar aanleiding van de ingediende aangifte is met dagtekening 25 juni 2016 een tweede voorlopige aanslag vastgesteld, rekening houdend met een inkomen in box 3 van nihil. Daarbij is de eerste voorlopige aanslag volledig verminderd.

8. Op 11 augustus 2017 is een “tweede aangifte” ib/pvv 2015 ontvangen. Hierin zijn dezelfde elementen opgenomen als in de eerste aangifte echter is van de grondslag in box 3 nu € 461.129 toegerekend aan eiseres. Het nu aangegeven verzamel-inkomen bedraagt € 24.098. Dit betreft € 5.653 box 1 inkomen en € 18.445 (4% van € 461.129) box 3 inkomen.

9. De definitieve aanslag ib/pvv 2015 is vastgesteld met dagtekening

15 september 2017. Het verzamelinkomen is overeenkomstig de inkomensgegevens uit de “tweede aangifte” vastgesteld op € 24.098 en bestaat uit het inkomen in box 1 van € 5.653 en box 3 van € 18.445. Daarbij is € 24 belastingrente in rekening gebracht.

10. Op 30 maart 2017 heeft eiseres de papieren aangifte ib/pvv voor het jaar 2016 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 23.948 en bestaat uit een inkomen in box 1 van € 7.013. In box 3 is een vermogen vermeld van € 475.699. Hiervan heeft eiseres € 423.375 toegerekend aan zichzelf.

11. De definitieve aanslag inkomstenbelasting 2016 is vastgesteld met dagtekening

15 september 2017. Het verzamelinkomen is overeenkomstig de “tweede aangifte” vastgesteld op € 23.948.”

Partijen hebben tegen deze feiten geen bezwaren aangevoerd, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.

2.2.

Het aangegeven verzamelinkomen van de echtgenoot van belanghebbende (hierna: de echtgenoot) bedraagt € 124.672 en bestaat uit een inkomen in box 1 van € 124.534. Voor box 3 is in de aangifte van de echtgenoot een vermogen vermeld van € 475.699. Hiervan heeft de echtgenoot € 3.450 toegerekend aan zichzelf. Hetgeen voor hem heeft geresulteerd in een voordeel uit sparen en beleggen van € 138 (4 % van € 3.450). Daarover is ter zake van de vermogensrendementsheffing een bedrag van € 41 geheven. Over de juistheid van deze heffing wordt door de echtgenoot geprocedeerd in de onder 1.6 vermelde procedure.

3 Geschil in hoger beroep

In hoger beroep zijn de volgende punten in geschil:

1. Evenals voor de rechtbank de vraag of de vermogensrendementsheffing van artikel 5.2, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) naar haar aard in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP).

2. De vraag of de vermogensrendementsheffing ten aanzien van belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last en op die grond in strijd is met artikel 1 EP.

3. De vraag of voor de vermogensrendementsheffing van de tweede woning de juiste waarde is gehanteerd.

4 4. Oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 6. Kosten

7 7. Beslissing