Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-07-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3954, 18/00728 tot en met 18/00739

Gerechtshof Amsterdam, 07-07-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3954, 18/00728 tot en met 18/00739

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 juli 2020
Datum publicatie
28 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2020:3954
Formele relaties
Zaaknummer
18/00728 tot en met 18/00739
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 16

Inhoudsindicatie

De inspecteur heeft bij het vaststellen van de belastingaanslagen voldoende voortvarend gehandeld, zodat hij terecht gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 16, lid 4, AWR gegeven bevoegdheid. Hij heeft op goede gronden kunnen en mogen besluiten het door de FIOD ingestelde onderzoek af te wachten.

Uitspraak

Kenmerken 18/00728 tot en met 18/00739

7 juli 2020

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigden: mrs. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma en N. van den Hoek)

tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 17/220 tot en met HAA 17/231 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De volgende (navorderings- en primitieve) aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) zijn door de inspecteur ten name van belanghebbende vastgesteld:

Dagtekening

Aanslag vastgesteld naar een

*

15-12-2014

IB 2002

Belastbaar inkomen uit box 1

Belastbaar inkomen uit box 3

€ 116.187

€ 93.613

N

25-09-2015

IB 2003

Belastbaar inkomen uit box 1

Belastbaar inkomen uit box 3

€ 260.670

€ 97.678

N

25-09-2015

IB 2004

Belastbaar inkomen uit box 1

Belastbaar inkomen uit box 3

€ 158.935

€ 104.188

N

25-09-2015

IB 2005

Belastbaar inkomen uit box 1

Belastbaar inkomen uit box 3

€ 140.627

€ 109.719

N

25-09-2015

IB 2006

Belastbaar inkomen uit box 1

Belastbaar inkomen uit box 3

€ 123.634

€ 113.976

N

03-10-2015

IB 2007

Belastbaar inkomen uit box 1

Belastbaar inkomen uit box 3

€ 132.685

€ 117.636

N

03-10-2015

IB 2008

Belastbaar inkomen uit box 1

Belastbaar inkomen uit box 3

€ 139.726

€ 121.210

N

03-10-2015

IB 2009

Belastbaar inkomen uit box 1

Belastbaar inkomen uit box 3

€ 156.179

€ 99.816

N

26-09-2015

IB 2010

Belastbaar inkomen uit box 1

Belastbaar inkomen uit box 3

€ 160.467

€ 98.850

N

15-12-2014

IB 2011

Belastbaar inkomen uit box 1

Belastbaar inkomen uit box 3

€ 99.457

€ 93.372

P

25-09-2015

IB 2012

Belastbaar inkomen uit box 1

Belastbaar inkomen uit box 3

€ 75.513

€ 76.250

P

26-11-2015

IB 2013

Belastbaar inkomen uit box 1

Belastbaar inkomen uit box 3

€ 75.368

€ 85.476

P

* N = navorderingsaanslag; P = (primitieve) aanslag

1.2.

Belanghebbende heeft tegen voormelde (navorderings)aanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar (gedagtekend 21 december 2016) heeft de inspecteur de (navorderings)aanslagen over de jaren 2002 tot en met 2010, 2012 en 2013 gehandhaafd. Met betrekking tot de aanslag IB 2011 heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar (gedagtekend 12 januari 2017) bij de berekening van de verschuldigde IB nog € 14.201 buitenlandse bronheffing in mindering gebracht en voormelde belastingaanslag dienovereenkomstig verminderd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 9 november 2018 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming) tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 500;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming) in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 501; en

-

draagt de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming) op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 december 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Van belanghebbende zijn nadere stukken ontvangen, waarvan afschriften zijn verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“1. Eiser is op 6 maart 2014 via een derdenonderzoek geïdentificeerd als houder van een bankrekening in Luxemburg. Op 16 mei 2014 is in overleg tussen […] het Openbaar Ministerie, de FIOD en de Belastingdienst tot strafrechtelijke vervolging besloten. Eiser heeft - nadat het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek was gestart - via zijn gemachtigde bij brief van 9 juli 2014 met betrekking tot een bankrekening in Luxemburg een inkeerverzoek gedaan. Bij deze brief zijn bankafschriften betreffende deze bankrekening gevoegd.

2. Met dagtekening 15 december 2014 heeft verweerder in verband met niet aangegeven vermogen in het buitenland en met het oog op het verlopen van de voor het opleggen van een aanslag verlopende termijnen een navorderingsaanslag IB/PVV 2002 en een aanslag IB/PVV 2011 vastgesteld.

3. Op 12 juni 2015 heeft de officier van justitie overeenkomstig het bepaalde in artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) toestemming gegeven om de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek ook voor fiscale doeleinden te gebruiken. Na bestudering van de ontvangen informatie heeft verweerder contact opgenomen met de gemachtigde en heeft bij brieven van 8 juli en 15 september 2015 aangekondigd (navorderings)aanslagen vast te zullen stellen over de jaren 2003 tot en met 2010, 2012 en 2013.

4. Eiser heeft verzocht de behandeling van de bezwaarschriften aan te houden totdat meer duidelijkheid bestaat over de aard en omvang van de ontnemingsvordering van de officier van justitie. Bij brief van 20 juni 2016 heeft verweerder eiser bericht geen aanleiding meer te zien om de bezwaarprocedure langer aan te houden omdat hij vernomen heeft dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen in de ontnemingsprocedure. In deze brief heeft verweerder eiser voorts verzocht de bezwaarschriften inhoudelijk te motiveren.

5. In reactie hierop heeft eiser bij brief van 24 juni 2016 te kennen gegeven dat de officier van justitie desgevraagd niet inhoudelijk heeft gereageerd op zijn vraag of hij het reeds door verweerder over de jaren 2002 tot en met 2013 nagevorderde fiscale nadeel eveneens in de ontnemingsvordering wenst te betrekken, terwijl de inspecteur in geval van ontneming over deze jaren moet terugtreden. Eiser heeft hierbij opgemerkt dat hij niet begrijpt waarom verweerder de behandeling van de bezwaarschriften bij deze voortdurende onduidelijkheid niet wil aanhouden. In deze brief worden voorts de gronden van het bezwaar uiteengezet.

6. Verweerder heeft eiser bij brief van 2 augustus 2016 bericht tot afhandeling over te zullen gaan en hem verzocht aan te geven of er behoefte bestaat aan een mondelinge toelichting. Bij mail van 21 september 2016 heeft eiser dit aanbod aangenomen. Bij brief van verweerder van 6 oktober 2016 is eiser om data en tijdstippen voor een hoorgesprek verzocht. Bij gebreke van een voorstel heeft verweerder op 17 november een hoorgesprek bepaald op 2 december 2016. Eiser heeft bij e-mail van 28 november 2016 te kennen gegeven in afwachting te zijn van de uitkomst van afstemmingsoverleg tussen het OM en verweerder en daarom geen data te kunnen verstrekken. Eiser is zonder afmelding niet verschenen op het hoorgesprek. Verweerder heeft op 21 december 2016 en 12 januari 2017 uitspraken op bezwaar gedaan.”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.

2.2.

Tot de stukken behoort een door ambtenaren van de FIOD met dagtekening 3 juni 2015 opgemaakt overzichtsproces-verbaal (dossiernummer [...] , codenummer [...] ). Volgens dat proces-verbaal is onder gezag van een officier van justitie van het Functioneel Parket te Zwolle een strafrechtelijk onderzoek aangevangen tegen onder andere belanghebbende. Het strafrechtelijk onderzoek is op 16 mei 2014 in een Ad Hoc Tripartiete overleg geaccepteerd. Op 14 juli 2014 is door één van de verbalisanten een voorstel gedaan tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek. Machtiging daartoe is op vordering van de officier van justitie op 25 juli 2014 verleend door de rechter-commissaris.

Het proces-verbaal vermeld in par. 1.3 – voor zover hier van belang:

1.3 Vermoedelijk gepleegde strafbare feiten

V-001

Verdachte [X] (V-001) wordt verdacht van:

Opzettelijk doen van onjuiste aangifte

Het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, te weten zijn aangiften

inkomstenbelasting over de jaren 2002 tot en met 2013, onjuist of onvolledig doen, namelijk door (buitenlandse) inkomsten of vermogen op buitenlandse bankrekeningen, dan wel een

aanmerkelijk belang in een buitenlandse onderneming niet te vermelden, welk feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven. Dit feit is strafbaar gesteld in artikel 69 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en gepleegd op diverse momenten te [Z] of [Y] , althans in Nederland, in de periode 1 januari 2003 tot en met 14 maart 2014, althans in de jaren 2003 tot en met 2014.

Witwassen

(…)

Van het witwassen een gewoonte maken

(…)”.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In hoger beroep is in geschil of de onder 1.1. genoemde belastingaanslagen over de jaren 2003 tot en met 2009 moeten worden vernietigd omdat – gelijk belanghebbende betoogt en de inspecteur betwist – bij het opleggen daarvan niet voldoende voortvarend is gehandeld. Niet in geschil is dat de uitspraak van de rechtbank voor zover die betrekking heeft over de belastingaanslagen over de jaren 2002 en 2010 tot en met 2013 moet worden bevestigd. Belanghebbende verzoekt voorts om veroordeling van de inspecteur in de werkelijk gemaakte proceskosten.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het hoger beroep

6 Kosten

7 Beslissing