Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-03-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1126, 19/00825

Gerechtshof Amsterdam, 09-03-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1126, 19/00825

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
9 maart 2021
Datum publicatie
28 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:1126
Zaaknummer
19/00825
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 7:15

Inhoudsindicatie

Fiscaal procesrecht. Kostenvergoeding bezwaarfase.

Uitspraak

Kenmerk 19/00825

9 maart 2021

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M. Collij )

tegen de uitspraak van 15 mei 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/3744 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is met dagtekening 29 juli 2017 voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.643.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2018 de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.288.

1.3.

Bij uitspraak van 15 mei 2019 heeft de rechtbank het tegen voormelde uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 juni 2019, aangevuld bij brief van 22 juli 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Van de inspecteur is een nader stuk ontvangen op 11 januari 2021. Van belanghebbende is een nader stuk ontvangen op 1 februari 2021. Deze stukken zijn over en weer aan partijen verstrekt.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2 Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist: (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten

1. Op 26 maart 2013 heeft de gemachtigde voor eiser diens aangifte ib/pvv voor het jaar 2012 digitaal ingediend en daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 47.578, bestaande uit een bedrag aan loon van € 58.439, een bedrag aan inkomsten uit eigen woning van - € 9.796 en een aftrek in verband met kosten levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar van € 1.065. De (primitieve) aanslag, die is gedagtekend 7 januari 2015, is conform de aangifte opgelegd.

2. Op 14 maart 2017 heeft verweerder eiser gevraagd om nadere informatie over de kosten met betrekking tot de eigen woning en de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. Op 31 mei 2017 heeft eiser daarop gereageerd. Op 13 juni 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de aangegeven aftrek van € 1.065 in verband met uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar zal worden gecorrigeerd omdat uit informatie blijkt dat de zoon van eiser in 2012 ruim voldoende eigen inkomsten had om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Op 26 juni 2017 heeft eiser daarop gereageerd.

3. Met dagtekening 29 juli 2017 heeft verweerder eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Tijdens het hoorgesprek heeft eiser een loonstrook getoond waaruit blijkt dat zijn zoon op 1 maart 2012 in dienst is getreden. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser alsnog recht heeft op een aftrek in verband met uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar voor het eerste kwartaal 2012 van € 355 en heeft hij de navorderingsaanslag dienovereenkomstig verminderd.

Geschil

4. In geschil is of verweerder terecht een navorderingsaanslag aan eiser heeft opgelegd. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de navorderingsaanslag aan eiser opgelegd kon worden, de hoogte van de navorderingsaanslag, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, niet in geschil is.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

5. Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, aangezien verweerder de verslaglegging die aan het excelsheet ten grondslag ligt, alsmede het preweegdocument van 9 november 2016 en het verslag van het tripartiteoverleg van 16 november 2016 niet aan de rechtbank heeft doen toekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken meer stukken behoren dan verweerder in de loop van de procedure bij de belastingrechter heeft overgelegd. De door eiser genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek naar de gemachtigde van eiser en diens kantoorgenoot. Niet valt in te zien waarom die stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting door de belastingrechter van het onderhavige geding. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiser, maakt dat niet anders. Hier komt bij dat verweerder heeft gesteld dat de door eiser genoemde stukken geen onderdeel uitmaken van het fiscale dossier van eiser. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat de stukken verweerder niet ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan bij het opleggen van de navorderingsaanslag en ook thans niet ter raadpleging ter beschikking staan. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen, zodat ook op die grond geen sprake kan zijn van op de zaak betrekking hebbende stukken ingevolge artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Nieuw feit

6. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

7. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navorderingsaanslag voortvloeit uit een feit dat bij het opleggen van de definitieve aanslag reeds bij verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Volgens vaste jurisprudentie mag verweerder bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die eiser in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is verweerder in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen (zie HR 6 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2890 en HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3080). Voor twijfel is geen aanleiding als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (zie HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).

8. Eisers primaire, ‘secundaire’ en ‘tertiaire’ standpunt, inhoudende dat er geen sprake is van een nieuw feit omdat:

- in eerste aanleg geen objectieve reden bestond om de cliënten van de gemachtigde en diens kantoorgenoot te bevragen;

- niet van een belastingplichtige verwacht mag worden dat hij vele jaren later nog alles kan aanleveren, te meer daar hiervoor vele overmachtsredenen zijn aan te geven. Er is geen sprake van een lichtzinnig of te kwader trouw tot stand gekomen aangifte; en

- op grond van het verleden van de gemachtigde en diens kantoorgenoot op geen enkele wijze iets onbekend of verborgen kan zijn gebleven met betrekking tot hun werkwijze,

miskennen dat het nieuwe feit gelegen is in het feit dat eiser desgevraagd de door hem geclaimde aftrekpost voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar niet heeft kunnen onderbouwen, en kunnen eiser dan ook niet baten. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat de enkele omstandigheid dat een belastingplichtige al dan niet door overmacht niet in staat is om bewijs te leveren ter onderbouwing van de door hem geclaimde aftrek, wat hier ook verder van zij, niet maakt dat er daarom geen sprake is van een nieuw feit.

9. Uit hetgeen verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting heeft verklaard, blijkt dat hij begin 2015 signalen had ontvangen dat de gemachtigde en diens kantoorgenoot mogelijk onjuiste aangiften voor hun cliënten hadden ingediend. De juistheid van deze signalen moest eerst worden onderzocht door middel van kleinschalig onderzoek. In januari 2016 is voor alle door de gemachtigde van eiser digitaal ingediende aangiften een afwijkende behandeling in het aanslagsysteem van de Belastingdienst aangebracht, zodat deze aangiften zouden worden uitgeworpen voor onderzoek. Bij deze behandelopdrachten is een ondergrens opgenomen, zodat alleen de aangiften waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen zijn uitgeworpen. Eiser heeft met hetgeen hij heeft gesteld en overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat al vanaf 2011 elke aangifte die naar de gemachtigde of diens kantoorgenoot te herleiden was door verweerder werd onderzocht. Gelet daarop kon verweerder op 7 januari 2015 een definitieve aanslag opleggen conform de aangifte, zonder dat hij gehouden was eerst onderzoek te doen naar de juistheid van die aangifte. Van een ambtelijk verzuim is in de onderhavige zaak dan ook geen sprake.

Correctiebeleid

10. Het door verweerder gehanteerde correctiebeleid van 30 maart 2011, versie 2.1, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden.”

11. Eiser heeft aangevoerd dat het bedrag van de navorderingsaanslag (exclusief belastingrente) minder bedraagt dan € 450 en dat de inkomenscorrectie die hieraan ten grondslag ligt, zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar, minder dan € 1.000 bedraagt. De navorderingsaanslag is in zoverre in strijd met het binnen de Belastingdienst gevolgde correctiebeleid, dat onder meer inhoudt dat geen navordering plaatsvindt als eventuele correcties zouden leiden tot een navordering van minder dan € 450 en een inkomenscorrectie van minder dan € 1.000. Verweerder heeft aangevoerd dat niet in strijd met het correctiebeleid is nagevorderd aangezien de inkomenscorrectie voor de vermindering in de uitspraak op bezwaar meer dan € 1.000 bedroeg en dit beleid toepassing vindt op het moment dat de beslissing tot correctie wordt genomen, maar geen gevolg heeft voor een navorderingsaanslag die later wordt verminderd omdat de inkomenscorrectie dan op minder dan € 1.000 wordt vastgesteld. Volgens eiser is dit standpunt van verweerder in strijd met de bedoeling van het correctiebeleid.

12. De rechtbank overweegt dat het correctiebeleid inhoudt dat geen navordering plaatsvindt indien hetzij de correctie leidt tot een navordering van minder dan € 450, hetzij de aan de navordering ten grondslag liggende inkomenscorrectie minder bedraagt dan € 1.000. Het correctiebeleid heeft onder meer ten doel een wanverhouding tussen de kosten en de opbrengsten van het toepassen van correcties te voorkomen. Wordt, zoals in het onderhavige geval, na onderzoek een bedrag nagevorderd op basis van een inkomenscorrectie die meer dan € 1.000 bedraagt, dan is bij het nadien verminderen daarvan voor toepassing van het correctiebeleid geen grond meer. Dit is in lijn met het bepaalde in artikel 9.4 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 en daarom niet in strijd met het rechtvaardigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. Dit zou slechts anders zijn als tegen beter weten in een te hoge navorderingsaanslag zou worden opgelegd.

13. Voor zover eiser met zijn opmerking dat de vermindering van de inkomenscorrectie in bezwaar heeft plaatsgevonden op grond van informatie die verweerder reeds in de aangiftefase/informatiefase bekend was heeft bedoeld te stellen dat de navorderingsaanslag tegen beter weten in is opgelegd, kan de rechtbank eiser daarin niet volgen. Verweerder heeft ter zitting immers onbetwist gesteld dat er reden was om te twijfelen aan de juistheid van de door de werkgever van de zoon aan de Belastingdienst doorgegeven ingangsdatum van de dienstbetrekking van 1 maart 2012 omdat in de praktijk is gebleken dat die gegevens niet altijd kloppen en de zoon ook in de jaren 2009, 2010 en 2011 een dienstbetrekking had. De navorderingsaanslag is aanvankelijk opgelegd op basis van een inkomenscorrectie van € 1.065. Het correctiebeleid biedt dus reeds daarom geen grond voor vernietiging van de navorderingsaanslag. Aan beantwoording van de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van repeterende onjuistheden komt de rechtbank dan ook niet toe.

Gelijkheidsbeginsel

14. Eiser heeft aangevoerd dat hij alimentatie betaalde voor zijn zoon, maar door het verwateren van het contact niet wist dat zijn zoon een baan en dus inkomen had en daarom heeft hij in zijn aangifte aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar geclaimd. Een andere belastingplichtige die eveneens wordt bijgestaan door het kantoor van zijn gemachtigde heeft in de aangifte ib/pvv 2012 aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar geclaimd in verband met betaalde alimentatie en was er niet mee bekend dan haar kind studiefinanciering ontving. In laatstgenoemde zaak heeft de Belastingdienst meegedeeld dat niet zal worden nagevorderd.

15. De rechtbank begrijpt dit betoog aldus dat eiser een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel. Van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur kan sprake zijn (1) indien sprake is van een begunstigend beleid of (2) een interpretatief beleid, (3) indien ten aanzien van (een) bepaalde belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging of (4) wanneer de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Bij de toepassing van de meerderheidsregel gaat het erom of in de meerderheid van de met eisers geval vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Nu is gesteld noch gebleken dat het alsnog afzien van navordering in het geval dat door eiser is aangehaald berust op begunstigend dan wel interpretatief beleid, dan wel dat er sprake is geweest van oogmerk van begunstiging dan wel dat in de meerderheid van met eiser vergelijkbare gevallen navordering achterwege is gelaten, kan het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.

16. Eiser heeft voorts een grote hoeveelheid stukken overgelegd die betrekking hebben op andere cliënten van het kantoor van zijn gemachtigde. Voor zover eiser hiermee een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot het correctiebeleid kan dit niet slagen aangezien de rechtbank gelet op de gefragmenteerde informatie die is overgelegd, niet kan vaststellen dat het vergelijkbare gevallen betreft.

Proceskostenvergoeding voor bezwaar

17. Eiser heeft ten slotte nog gesteld dat verweerder, gelet op het feit dat de navorderingsaanslag in bezwaar is verminderd, een proceskostenvergoeding voor bezwaar had moeten toekennen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Gelet op hetgeen is overwogen onder 3 is de navorderingsaanslag niet verminderd wegens aan de Belastingdienst te wijten onrechtmatigheid aangezien pas uit de tijdens het hoorgesprek overgelegde stukken bleek dat de datum van indiensttreding van 1 maart 2012 juist was.

18. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

19. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

3 Overwegingen van het Hof

3.1.

Tussen partijen is niet langer in geschil dat de bestreden navorderingsaanslag, gelet op het door de inspecteur gevoerde correctiebeleid, in de uitspraak op bezwaar had moeten worden verminderd tot nihil, zodat het hoger beroep slaagt. Partijen houdt enkel nog verdeeld of belanghebbende, naar aanleiding van de gegrondverklaring van het hoger beroep – naast een vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van beroep en hoger beroep –

in aanmerking komt voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. De inspecteur heeft betoogd dat hij niet gehouden is de kosten van de bezwaarfase te vergoeden, omdat het stuk (een loonstrook) op grond waarvan hij bij zijn uitspraak op bezwaar alsnog een deel van de in de aangifte opgevoerde persoonsgebonden aftrek heeft toegekend, pas in de bezwaarfase is overgelegd door belanghebbende.

3.2.

De inspecteur heeft in deze zaak, ook nadat hij in de bezwaarfase tot het inzicht was gekomen dat belanghebbende voor een deel van de in de aangifte opgevoerde persoonsgebonden aftrek in aanmerking kwam en hij de navorderingsaanslag dienovereenkomstig had verminderd, aanvankelijk (tot en met het indienen van zijn verweerschrift bij het Hof) het standpunt ingenomen dat gelet op het door hem gevoerde correctiebeleid geen aanleiding bestond om de navorderingsaanslag te vernietigen. Het is dan ook niet aannemelijk en er kan niet van worden uitgegaan dat de inspecteur de navorderingsaanslag niet zou hebben opgelegd indien hij eerder met de (tijdens het hoorgesprek overgelegde) loonstrook bekend was geweest. Het betoog ter zitting van het Hof dat in de bezwaarfase mogelijkerwijs anders had moeten worden beslist, omdat de zoon van belanghebbende, blijkens het loonbestand, in 2012 ook inkomsten heeft genoten van een uitzendbureau, is te onzeker om een ander oordeel te rechtvaardigen. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat het bestreden besluit niet moet worden herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Immers, belanghebbende had hoe dan ook in bezwaar moeten komen om de vermindering van de navorderingsaanslag tot nihil (waartoe dit hoger beroep leidt) te kunnen bewerkstelligen. Het Hof zal dan ook mede voor de bezwaarfase een (proces)kostenvergoeding toekennen overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).

Slotsom

3.3.

De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de

rechtbank dient te worden vernietigd.

4 Kosten

5 Beslissing