Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-03-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1144, 19/00663 en 19/00664

Gerechtshof Amsterdam, 23-03-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1144, 19/00663 en 19/00664

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
23 maart 2021
Datum publicatie
28 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:1144
Formele relaties
Zaaknummer
19/00663 en 19/00664
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 19a, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 19b

Inhoudsindicatie

Loonbelasting. Pensioenverzekeraar. Inhoudingsplichtige. Hoogte pensioenaanspraken.

Uitspraak

Kenmerken 19/00663 en 19/00664

23 maart 2021

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X B.V.] , gevestigd te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. B.J.G.L. Jaeger)

tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 16/2437 en HAA 17/5004 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 22 december 2015 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 449.998.

1.1.2.

Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 18 maart 2016, deze naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 448.998.

1.2.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 2016 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 805.865.

1.2.2.

Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 1 november 2017, deze naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 386.815.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 15 maart 2019 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;

- veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 1.500;

- veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.536, en

- draagt de minister voor Rechtsbescherming op het betaalde griffierecht van € 667 (€ 334 + € 333) aan eiseres te vergoeden.”

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 april 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Op 15 en 22 februari 2021 zijn nadere stukken ontvangen van de inspecteur. Afschriften hiervan zijn aan de wederpartij verstrekt. Op 8 maart 2021 is een pleitnota ontvangen van belanghebbende, hiervan is het afschrift aan de inspecteur verstrekt.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2021. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en deze overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten

2.1.

Eiseres is vermogensbeheerder. Haar activiteiten bestaan onder meer uit arbitrage trading.

2.2.

Sinds 2009 kent eiseres aan een aantal werknemers een aanspraak ingevolge een pensioenregeling toe. De getroffen pensioenregeling is een zogenoemde beschikbarepremieregeling en ziet uitsluitend op het variabele deel van het salaris van de deelnemende werknemers. Over het vaste deel van het salaris bouwen de deelnemende werknemers elders pensioen op.

2.3.

De aanspraak die ziet op het variabele deel is ondergebracht bij [Stichting X] (hierna: de Stichting). De stichting, stelt zich volgens haar statuten het volgende ten doel:

“Het pensioenfonds stelt zich ten doel het uitvoeren van toezeggingen van de werkgever aan de werknemers of gewezen werknemers en hun nagelaten betrekkingen ter zake van pensioenen, zoals vastgelegd in het pensioenreglement.”

2.4.

Uit het per 1 juli 2011 van kracht zijnde pensioenreglement van de Stichting blijkt dat zij als pensioenfonds is verbonden met eiseres en met bedrijven die aan eiseres zijn gelieerd. Het pensioenreglement luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

‘Artikel 4; Beschikbare premie

Werkgever stelt ten name van de werknemer een bedrag ter beschikking aan het fonds, dat dient te worden aangewend ter financiering van deze pensioenregeling.

(…)

Artikel 5; Pensioenvoorziening

Werkgever brengt de pensioenvoorziening onder bij het fonds. De premie zal, na aftrek van eventuele kosten, door het fonds worden belegd.

(…)

De deelnemer is zelf verantwoordelijk voor de belegging.

(…)

Artikel 6; Pensioenen

Door het fonds worden de hieronder genoemde verzorgingsvoorzieningen aangeboden.

Ouderdomspensioen

Een voorziening betreffende ouderdomspensioen, ingaande op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de pensioenleeftijd van 65 jaar bereikt en dat nadien wordt uitgekeerd zolang de deelnemer leeft.

(…)

Artikel 8; beëindiging dienstbetrekking vóór de pensioendatum

In geval van beëindiging van de dienstbetrekking van de deelnemer voor de pensioendatum, verkrijgt de deelnemer een premievrije aanspraak die voortvloeit uit de beschikbaar gestelde premies tot het moment van beëindiging van de dienstbetrekking.

(…)

Recht op waardeoverdracht

Indien de gewezen deelnemer wordt opgenomen in de pensioenregeling van een andere werkgever, heeft hij het recht de bij het fonds verworven tegenwaarde van de beleggingen, zijnde de pensioenaanspraken, te laten overdragen naar de pensioenuitvoerder van die nieuwe werkgever.

Artikel 12;

Vervroegd uittreden

De deelnemer heeft het recht om, indien hij op dat moment nog in dienst is bij werkgever, in overleg met werkgever de feitelijke pensioeningangsdatum te vervroegen. De te ontvangen pensioenuitkeringen zullen bij vervroeging van de pensioenleeftijd worden bepaald aan de hand van liet op de uittredingsleeftijd beschikbare kapitaal en de dan door de professionele verzekeringsmaatschappij geldende tarieven.’

2.5.

Eiseres is voor een termijn van vijf jaar, ingaande 1 januari 2009 aangesteld als vermogensbeheerder van de Stichting. Op 15 april 2011 hebben eiseres en de Stichting met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 een vierjarige ‘Profit Share and Cooperation Agreement’ (hierna: de Samenwerkingsovereenkomst) gesloten. Over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2010 is de Stichting voor de door eiseres verrichte beleggingsactiviteiten een vermogensbeheervergoeding verschuldigd. Over de periode vanaf 1 januari 2011 is sprake van winstdeling, de zogenoemde ‘Profit Share’, tussen eiseres en de Stichting op basis van de Samenwerkingsovereenkomst.

2.6.

In de commerciële jaarrekeningen van de Stichting zijn de volgende posten opgenomen. In 2010: cost covering premium € 153.729 en actual premium € 163.540. In 2011: actual premium / cost covering premium € 215.379.

2.7.

Eiseres is op 1 april 2010 feitelijk gestart met arbitrage activiteiten ten behoeve van de Stichting.

2.8.

Blijkens de commerciële jaarrekeningen van de Stichting beliepen de winstbijschrijving ten behoeve van de deelnemers (‘Result on investments for the account of the participants’) in 2010 € 699.199 en in 2011 € 528.497.

2.9.

De balanspositie van de pensioenvoorziening van de Stichting is als volgt gespecificeerd:

2010

2011

Balance at 1 january

€ 348.385

€ 1.202.033

premium contributions

€ 153.729

€ 215.379

Movement investments for account of participants

€ 699.919

€ 528.497

€ 1.202.033

€ 1.945.909”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.

2.2.

Op 11 augustus 2020 heeft het Hof (ECLI:NL:GHAMS:2020:2330) beslist in de zaak van [Stichting X] over de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2011. Daar lag de vraag voor of de Stichting, als pensioenfonds, op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2011; hierna: de Wet), in verbinding met artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (tekst 2011; hierna: het Besluit), vrijgesteld was van de heffing van vennootschapsbelasting. Het Hof heeft daarin, kortgezegd, geconcludeerd dat de inspecteur aan de Stichting terecht de subjectieve vrijstelling voor de heffing van vennootschapsbelasting heeft onthouden. Tegen deze uitspraak is geen cassatie ingesteld.

2.3.

Ter zitting van het Hof is door de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende naar voren gebracht:

“Uw Hof wijst mij voorts op het punt van de Belgische bronheffing. Desgevraagd verklaar ik dat deze Belgische bronheffing niet in aanmerking is genomen in de jaarrekeningen 2010 en 2011. Niet in de fiscale jaarrekeningen en ook niet in de commerciële jaarrekeningen. Op dat moment was dit punt nog niet bekend. De aanslagen lagen er nog niet. Het werd ook nog niet voorzien. Pas toen er bekendheid met deze problematiek kwam, ergens in de jaren 2014 – 2015, is het voor het eerst in de jaarrekening in aanmerking genomen.”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of over de tijdvakken 2010 en 2011 terecht bedragen van respectievelijk € 448.998 en € 386.815 aan loonheffingen zijn nageheven van belanghebbende.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil in hoger beroep

6 Kosten

7 Beslissing