Home

Gerechtshof Amsterdam, 19-01-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1145, 19/00554

Gerechtshof Amsterdam, 19-01-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1145, 19/00554

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
19 januari 2021
Datum publicatie
28 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:1145
Formele relaties
  • Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2019:2170, Bekrachtiging/bevestiging
  • Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1211, Bekrachtiging/bevestiging
Zaaknummer
19/00554
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:12

Inhoudsindicatie

Fiscaal procesrecht. Beroep bij de rechtbank is prematuur ingediend en daarmee terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

Kenmerk 19/00554

19 januari 2021

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer)

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 17/5029 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,

en

- op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade -

de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie), de Minister.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Op 16 september 2015 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.

1.2.

Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 1 november 2015, het bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Bij uitspraak van 2 juni 2016 heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en de heffingsambtenaar opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen (AMS 15/7101).

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld.

Hangende het hoger beroep heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbendes gemachtigde een brief gestuurd d.d. 13 juli 2016 waarin als ‘onderwerp’ is vermeld: “Uitspraak op bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting”, en waarin voorts onder meer is vermeld dat is besloten de bestreden naheffingsaanslag in stand te laten.

1.5.

Bij uitspraak van 27 juni 2017 heeft het Hof het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd (kenmerk 16/00234, ECLI:NL:GHAMS:2017:2502).

1.6.

Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar op 10 augustus 2017 in gebreke gesteld.

1.7.

Bij brief van 26 augustus 2017 heeft belanghebbende bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

1.8.

In reactie op de ingebrekestelling (zie hiervoor onder 1.6) heeft de heffingsambtenaar bij beschikking, gedagtekend 6 september 2017, beslist belanghebbende geen dwangsom toe te kennen, omdat - aldus die beschikking (zakelijk weergegeven) - reeds op 13 juli 2016 (opnieuw) uitspraak op bezwaar zou zijn gedaan.

1.9.

Bij uitspraak van 27 maart 2019 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat - aldus die uitspraak (zakelijk weergegeven) - het beroep prematuur was ingediend (AMS 17/5029).

1.10.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde (en thans aan de orde zijnde) hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 april 2019. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brieven van 24 mei 2019 en 25 mei 2019. Van de heffingsambtenaar is een conclusie van dupliek ontvangen op 16 augustus 2019. Van belanghebbende zijn op 26 augustus 2019, 22 januari 2020 en 3 juli 2020 nadere stukken ontvangen. Voormelde stukken zijn over en weer aan partijen verstrekt.

1.11.

Op verzoek van de heffingsambtenaar heeft het Hof de onderhavige zaak vervolgens ter behandeling gevoegd met een andere (nog bij de rechtbank aanhangige) zaak van belanghebbende (met nummer AMS 19/2891). Dit betreft een beroep tegen een uitspraak op bezwaar van 18 mei 2019 inzake een (dwangsom)besluit van 4 mei 2019. Dit betekent dat voormelde zaken (bij de rechtbank bekend onder kenmerken AMS 17/5029 en AMS 19/2891) gevoegd zullen worden behandeld, tezamen (bij het Hof) onder kenmerk BK/BK-AMS 19/00554. De griffier van het Hof heeft partijen daarvan mededeling gedaan bij brief van 28 september 2020.

1.12.

Van belanghebbende zijn daarop stukken ontvangen van 30 september 2020 en 7 oktober 2020. Van de heffingsambtenaar is in de zaak AMS 19/2891 een verweerschrift ontvangen op 21 oktober 2020.

1.13.

Op 24 oktober 2020 is een nader stuk van belanghebbende ontvangen. In dat stuk is het (hoger) beroep in de zaak AMS 19/2981 (en bij het Hof inmiddels - mede - geregistreerd onder BK/BK-AMS 19/00554) ingetrokken.

1.14.

Het onderzoek ter zitting (in de zaak bij de rechtbank bekend onder kenmerk AMS 17/5029) heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Met kennisgeving aan het Hof is namens de heffingsambtenaar aldaar niemand verschenen. Met kennisgeving aan het Hof is namens belanghebbende ook niemand verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘ [X] ’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):

“3. [X] betoogt dat de heffingsambtenaar heeft nagelaten op tijd een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen. Op 10 augustus 2017 heeft [X] daarom de heffingsambtenaar in gebreke gesteld. Vervolgens heeft [X] beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van de nieuwe uitspraak op zijn bezwaar. Hij verzoekt daarbij de rechtbank om de heffingsambtenaar te veroordelen tot een dwangsom.”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat belanghebbendes beroep prematuur is ingediend (en daarmee niet-ontvankelijk).

3.2.

Voorts is in geschil of - en zo ja tot welk bedrag - belanghebbende recht heeft op toekenning van een vergoeding voor geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

3.3.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5 Kosten

6 Beslissing