Home

Gerechtshof Amsterdam, 19-01-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1146, 19/00882

Gerechtshof Amsterdam, 19-01-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1146, 19/00882

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
19 januari 2021
Datum publicatie
28 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:1146
Formele relaties
Zaaknummer
19/00882
Relevante informatie
Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 1, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 4:17

Inhoudsindicatie

Fiscaal procesrecht. Kosten bezwaarfase. Dwangsom. Ingebrekestelling.

Uitspraak

Kenmerk 19/00882

19 januari 2021

uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [Y] )

tegen de uitspraak van 4 juni 2019 in de zaak met kenmerk AMS 18/1863 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 maart 2017 op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde (hierna: WOZ-waarde) van de onroerende zaak bekend als [...] te [Z] (hierna: de Woning) op de waardepeildatum 1 januari 2016 voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 239.000 (hierna: de WOZ-beschikking). In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het kalenderjaar 2017 bekend gemaakt.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar op 30 juni 2017 heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 29 januari 2018 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens - aldus die uitspraak op bezwaar (zakelijk weergegeven) - overschrijding van de bezwaartermijn.

1.3.

Tegen voormelde uitspraak op bezwaar is door belanghebbende beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 juni 2019 heeft de rechtbank daarop het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak;

- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser vergoeden;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-”.

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 juli 2019, aangevuld bij brief van 9 augustus 2019. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Op 7 december 2019, 29 maart 2020 en 26 augustus 2020 zijn van belanghebbende nadere stukken ontvangen. Een afschrift van deze stukken is aan de wederpartij verstrekt.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

1.7.

Na de zitting is het Hof tot het oordeel gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest en daarom heeft het Hof het onderzoek heropend. Belanghebbende is vervolgens de gelegenheid gegeven om zijn stelling dat de brief van 1 januari 2018 daadwerkelijk naar de gemeente Amsterdam Dienst Belastingen is verzonden (nader) te onderbouwen. Van de zijde van belanghebbende is daarop een reactie ontvangen bij brief van 19 september 2020. De heffingsambtenaar is vervolgens in de gelegenheid gesteld om op deze reactie van belanghebbende te reageren. Van de zijde van de heffingsambtenaar is daarop een reactie ontvangen bij brief van 5 oktober 2020. Hiervan is een afschrift aan belanghebbende verstrekt.

1.8.

Beide partijen hebben het Hof vervolgens toestemming verleend zonder nadere zitting uitspraak te doen.

2 Geschil in hoger beroep

2.1.

Ook in hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de heffingsambtenaar een dwangsom is verschuldigd. Voorts verzoekt belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade in verband met (gestelde) overschrijding van de redelijke termijn.

2.2.

Beide partijen zijn van mening dat door de rechtbank ten onrechte geen kosten voor de bezwaarfase zijn toegekend. Voorts hebben partijen hebben ter zitting in hoger beroep overeenstemming bereikt met betrekking tot de WOZ-waarde; deze dient op € 220.000 te worden vastgesteld.

2.3.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

3 Beoordeling van het geschil

WOZ- waarde

3.1.

Partijen hebben ter zitting van het Hof overeenstemming bereikt met betrekking tot de WOZ-waarde van de Woning (€ 220.000). Het Hof zal partijen hierin volgen.

Kosten bezwaarfase

3.2.

Met partijen is het Hof van oordeel dat door de rechtbank ten onrechte geen kosten voor de bezwaarfase zijn toegekend. Ook om deze reden (naast hetgeen in 3.1 is opgenomen) is het hoger beroep gegrond. De voor vergoeding van het bezwaar in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op [2 (bezwaarschrift + verschijnen hoorzitting) x 1 (gewicht van de zaak) x € 265 =] € 530 voor de bezwaarfase.

Dwangsom

3.3.

De rechtbank heeft omtrent de dwangsom het volgende overwogen:

“Dwangsom

2.1.

In beroep stelt eiser dat hij een aantal keer heeft aangedrongen op de behandeling van zijn bezwaar. Daarom heeft hij ook een ingebrekestelling verstuurd.

2.2.

Het beroep van eiser tegen de bestreden uitspraak heeft mede betrekking op het dwangsombesluit.1 Eiser hoeft dus geen afzonderlijk bezwaar tegen het dwangsombesluit te maken. Dit heeft de rechtbank ook op zitting toegelicht aan partijen.

2.3.

De eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.2

2.4.

De termijn van twee weken vangt aan op de dag na die waarop de ingebrekestelling is ontvangen door het bestuursorgaan.3 In deze procedure is dat maandag 15 januari 2018, zoals in het dwangsombesluit is vermeld en ook niet bestreden door eiser. Op maandag 29 januari 2018 is de bestreden uitspraak genomen. Dit betekent dat de heffingsambtenaar terecht heeft geconcludeerd dat geen dwangsom wordt uitgekeerd. Dit was pas het geval geweest als op dinsdag 30 januari 2018 de bestreden uitspraak was genomen. Het beroep, voor zover dat mede is gericht tegen het dwangsombesluit, slaagt niet.”

3.4.

Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende herhaald dat hij al een ingebrekestelling op 1 januari 2018 heeft gestuurd naar de heffingsambtenaar. Hij bracht naar voren “Daarbij heb ik de gemeente op 1 januari 2018 per e-mail een ingebrekestelling toegezonden”. De heffingsambtenaar stelt geen e-mail (met daarin genoemde ingebrekestelling) op 1 januari 2018 te hebben ontvangen.

3.5.

Belanghebbende is vervolgens (na de zitting) de gelegenheid gegeven om zijn stelling dat de brief van 1 januari 2018 daadwerkelijk naar de gemeente Amsterdam Dienst Belastingen is verzonden (nader) te onderbouwen.

3.6.

In een schrijven van 19 september 2020 schrijft belanghebbendes gemachtigde onder meer:

“Er is (waarschijnlijk) geen brief uitgegaan op 1 januari 2108. Vanwege verblijf in buitenland had ik mijn client gevraagd de besluitvorming te bespoedigen door een IGS (Hof: ingebrekestelling) - bij uitblijven van een besluit - op de bus te doen. Hij kan zich echter niet herinneren of en zo ja wanneer dit gedaan te hebben.

De eerste IGS is dan 13 januari 2018. Dat is een zaterdag.”

Vervolgens is in de brief een kopie van belanghebbendes email-verzendadministratie opgenomen waarin is vermeld:

“za-13-1-2018 14:09

[gemachtigde van belanghebbende]@ [...] .nl

Aan ‘belastingen@ amsterdam .nl’

Bcc [belanghebbende]

43-ingebreke.pdf”

3.7.

Uit hetgeen is opgenomen in voornoemd schrijven acht het Hof het aannemelijk dat op zaterdag 13 januari 2018 de ingebrekestelling is verzonden en op diezelfde dag is ontvangen door de heffingsambtenaar. Zoals terecht door de rechtbank is overwogen vangt de termijn van twee weken aan op de dag na die waarop de ingebrekestelling is ontvangen door het bestuursorgaan; dus op 13 januari 2018. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet wordt een in een wet gestelde termijn die op zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Dit brengt mee dat als laatste dag binnen de termijn maandag 29 januari 2018 heeft te gelden. Nu op maandag 29 januari 2018 de bestreden uitspraak is genomen is de heffingsambtenaar geen dwangsom verschuldigd geworden. Belanghebbendes stelling dat nu hij uitspraak pas begin februari heeft ontvangen (in een op na de datum van het uitspraak gestemde envelop) brengt niet mee dat het besluit op een latere datum is genomen.

Vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn

3.8.

Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De termijn vangt aan op de datum van de indiening van het bezwaarschift op 30 juni 2017. Nu het Hof binnen vier jaar na deze datum uitspraak doet (vgl. het overzichtsarrest van de Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) is er geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn en dus geen aanleiding om een vergoeding van immateriële schade terzake toe te kennen.

Slotsom

3.9.

De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de WOZ-waarde verminderen tot op € 220.000.

4 Kosten

5 Beslissing