Home

Gerechtshof Amsterdam, 04-05-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1259, 20/00594

Gerechtshof Amsterdam, 04-05-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1259, 20/00594

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
4 mei 2021
Datum publicatie
17 december 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:1259
Zaaknummer
20/00594

Inhoudsindicatie

Hoger beroep gegrond. Belanghebbende heeft zicht terecht op het standpunt gesteld dat een procespunt dient te worden toegekend aan het verschijnen ter zitting bij de rechtbank.

Uitspraak

kenmerk 20/00594

4 mei 2021

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[naam] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,

gemachtigde: M. Collij

tegen de uitspraak van 4 september 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/2962 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV) met dagtekening 7 oktober 2017, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.515.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar van 22 mei 2019 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

1.3.

Bij brief van 14 augustus 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende laten weten dat hij de navorderingsaanslag heeft laten vernietigen. De rechtbank heeft vervolgens bij uitspraak van 4 september 2020 (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt beslist:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de navorderingsaanslag en de rentebeschikking en laat de inmiddels ingetreden rechtstoestand in stand;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres [het Hof leest: eiser] tot een bedrag van € 1.047;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 16 oktober 2020 en aangevuld bij brieven van 13 november 2020 en 13 april 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2021. Aldaar is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, voornoemd. Namens de inspecteur is verschenen mrs. [xx] en [xxx] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Overwegingen

2.1.

Bij brief van 14 augustus 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende laten weten dat hij de navorderingsaanslag heeft laten vernietigen. Tevens heeft hij aan belanghebbende het voorstel gedaan het beroep in te trekken met het aanbod immateriële schade te vergoeden, alsmede (forfaitair tegen wegingsfactor 1) de kosten voor beroepsmatig verleende bijstand in bezwaar en beroep. Belanghebbende heeft het beroep niet ingetrokken. Op 21 augustus 2020 heeft de zitting bij de rechtbank plaatsgevonden alwaar belanghebbendes gemachtigde aanwezig was.

2.2.

De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende weliswaar recht heeft op vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende bijstand conform het forfait dat is opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), maar tegen een wegingsfactor van 1 en zonder een punt toe te kennen voor het bijwonen van de zitting (daardoor met slechts één punt voor de behandeling van het beroep). Ten aanzien van laatstgenoemd aspect overweegt de rechtbank:

“Aangaande het al dan niet toekennen van een procespunt voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank overweegt de rechtbank dat verweerder, na de navorderingsaanslag te hebben vernietigd, vóór de zitting aan de gemachtigde een voorstel tot intrekking van het beroep heeft gedaan met het aanbod tot het vergoeden van immateriële schade en van de proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is het onder die omstandigheden onnodig om ter zitting te verschijnen om slechts te bepleiten dat de wegingsfactor 1,5 moet zijn, waarbij de rechtbank mede in aanmerking neemt de beperkte onderbouwing van dit standpunt en het geringe materiële belang van de zaak. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de kosten van het verschijnen ter zitting daarom geen kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in de zin van 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht en komen deze kosten daarom niet voor vergoeding in aanmerking.”

2.3.

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank bij het vaststellen van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor beroepsmatig verleende bijstand in beroep terecht niet een punt heeft toegekend voor het bijwonen van de zitting. De wegingsfactor is niet meer in geschil.

2.4.

Het Hof constateert dat belanghebbende is uitgenodigd voor de zitting bij de rechtbank en dat belanghebbende daar ook na de vernietiging van de navorderingsaanslag nog een punt wilde maken over de toe te passen wegingsfactor bij het bepalen van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van rechtsbijstand. Daar komt bij dat de onder 2.1 bedoelde brief kort voor de zitting is verstuurd en belanghebbende – bij monde van zijn gemachtigde – onweersproken heeft gesteld dat bij ontvangst van de brief al de nodige voorbereidingen voor de zitting hadden plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden moet naar het oordeel van het Hof een punt worden toegekend voor het bijwonen van de zitting. Herberekening van de te vergoeden kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep leidt tot een bedrag van € 1.598 (2 punten x 1 x € 265 voor het bezwaar en 2 punten x 1 x € 534 voor het beroep).

Slotsom

2.5.

De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. Voor zover de uitspraak van de rechtbank de vergoeding van proceskosten betreft, dient deze te worden vernietigd.

3 Kosten hoger beroep

Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding de inspecteur ook te veroordelen in de kosten van belanghebbende voor beroepsmatig verleende bijstand in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met 8:108 van die wet. Overeenkomstig artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit en de bij het Besluit behorende bijlage stelt het Hof deze kosten vast op € 267 (2 punten (beroepschrift + verschijnen zitting) x 0,25 (gewicht van de zaak) x € 534). De wegingsfactor van 0,25 acht het Hof passend, omdat het in hoger beroep alleen over de (hoogte van de te vergoeden) proceskosten gaat.

4 Beslissing