Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-04-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1307, 19/01653

Gerechtshof Amsterdam, 07-04-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1307, 19/01653

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 april 2021
Datum publicatie
7 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:1307
Formele relaties
Zaaknummer
19/01653
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 9

Inhoudsindicatie

Tegen een besluit als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de AWR (verlengen termijn indienen aangifte) staat ingevolge artikel 26, eerste lid, AWR in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar open. Nu belanghebbende tegen dit besluit op zijn verzoek om uitstel toch bezwaar heeft gemaakt, heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De andere grieven van belanghebbende slagen niet.

Uitspraak

kenmerk 19/01653

7 april 2021

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

tegen de uitspraak van 4 oktober 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/1658 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

inzake de uitspraak op bezwaar van 14 februari 2019 betreffende een beslissing van de inspecteur om geen nader uitstel voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 te verlenen.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Gronden

1.De brief van de inspecteur van 6 december 2018, houdende de afwijzing van het verlenen van verder uitstel voor het indienen van de aangifte IB/PVV over 2017, is een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Aan de inspecteur is immers in artikel 9, tweede lid, van de AWR de bevoegdheid toegekend om de aangiftetermijn op verzoek te verlengen.

2. Belanghebbende heeft de beslissing in de brief van 14 februari 2019 opgevat als een uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft terecht overwogen dat belanghebbende dit, gelet op de inhoud van deze brief, alsmede het feit dat bovenaan de brief de koptekst staat: “Betreft: Uitspraak op het bezwaarschrift”, ook redelijkerwijs mocht doen.

3. De belastingrechter is bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen een uitspraak op bezwaar van de inspecteur indien die uitspraak betrekking heeft op een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Dat geldt ook in gevallen waarin tegen het ingevolge de belastingwet genomen besluit niet het rechtsmiddel van bezwaar openstaat (zie Hoge Raad 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:505). Dit betekent dat de rechtbank (en het Hof) bevoegd zijn over het onderhavige geschil te oordelen. Daarnaast voldoen zowel belanghebbendes beroep als zijn hoger beroep aan de ontvankelijkheidseisen.

4. Tegen een besluit als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de AWR staat ingevolge artikel 26, eerste lid, AWR in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen bezwaar open. Nu belanghebbende tegen dit besluit op zijn verzoek om uitstel toch bezwaar heeft gemaakt, heeft de inspecteur terecht bij de bestreden uitspraak het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

5. Belanghebbendes betoog dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, slaagt niet. Dienaangaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op grond van artikel 7:3, aanhef en sub a, van de Awb van het horen mag worden afgezien als het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Nu over de voor de beoordeling van de ontvankelijkheid relevante feiten geen geschil is, mocht de inspecteur dit bezwaar als kennelijk niet-ontvankelijk afdoen, hetgeen hij ook heeft gedaan. Van schending van de hoorplicht is derhalve geen sprake.

6. Ten aanzien van het beroep van belanghebbende op verschillende (wettelijke) bepalingen heeft de rechtbank het volgende overwogen (belanghebbende is in de uitspraak aangeduid als “eiser” en de inspecteur als “verweerder”):

“12. Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 21 van de AVG overweegt de rechtbank als volgt. Dit artikel ziet op het recht om bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens. Reeds omdat het in casu gaat om afwijzing van een verzoek om uitstel tot het indienen van de belastingaangifte - en niet om de verwerking van persoonsgegevens - is artikel 21 van de AVG niet van toepassing. Deze bepaling zet artikel 26 van de AWR niet opzij. Voor zover eiser bedoelt te stellen dat artikel 21 van de AVG indirect betrekking heeft op de aangifteplicht (na het doen van aangifte vindt immers wel gegevensverwerking plaats), geldt dat met artikel 21 van de AVG de verplichting tot het doen van aangifte als opgenomen in artikel 8 van de AWR niet opzij wordt gezet. Voorts heeft eiser de artikelen 78 en 79 van de AVG genoemd, doch deze zien op een civielrechtelijke procedure van een werknemer en zijn dus niet op de onderhavige procedure van toepassing.”

13. Ook het beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie faalt. De omstandigheid dat een rechtsingang bij de algemene bestuursrechter of de belastingrechter ontbreekt, betekent niet dat in Nederland tegen de beslissing van verweerder om geen verder uitstel tot het indienen van een aangifte te verlenen, een door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vereiste doeltreffende voorziening in rechte bij een onpartijdig gerecht ontbreekt. Eiser kan het geschil over het al dan niet verlenen van uitstel immers ter beoordeling voorleggen aan de burgerlijke rechter.

De rechtbank wijst het verzoek om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, gelet op het hiervoor overwogene, af.

14. Tot slot acht de rechtbank met de niet onderbouwde stellingen van eiser niet aannemelijk dat de inhoud, de wijze van totstandkoming en de uitvoering van de beslissing of de uitspraak op bezwaar in strijd zijn met het recht, het gelijkheidsbeginsel en de overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

7. Het Hof acht deze overwegingen juist en maakt die tot de zijne. In aanvulling merkt het Hof op dat ook de door belanghebbende in hoger beroep naar voren gebrachte (niet nader onderbouwde) stelling dat sprake is van strijdigheid met het EVRM niet slaagt.

8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Er dient te worden beslist als hiervoor (onder “Beslissing”) is weergegeven.

De mondelinge uitspraak is op 7 april 2021 gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, R.C.H.M. Lips en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt.

De griffier is verhinderd

te ondertekenen

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing

Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen

Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.

Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen

Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.