Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-05-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1319, 20/00566

Gerechtshof Amsterdam, 11-05-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1319, 20/00566

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 mei 2021
Datum publicatie
8 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:1319
Formele relaties
Zaaknummer
20/00566

Inhoudsindicatie

Na verwijzing. Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan. De inspecteur hoefde niet in redelijkheid te twijfelen aan de juistheid van enig in de aangifte opgenomen gegeven, omdat de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte juist was. Dit geldt ook voor zover geen vervreemdingsvoordelen zijn aangegeven ter zake van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren, terwijl in de aangifte is vermeld dat de erflater in het desbetreffende jaar is overleden. Geen verplichting tot het vooraf raadplegen van de aangifte van de echtgenote of de aangifte erfbelasting. Geen verdergaande onderzoeksplicht bij gemeenschappelijke inkomensbestanddelen.

Uitspraak

kenmerk 20/00566

11 mei 2021

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van

De erven [x] , belanghebbenden,

gemachtigden: E.J. de Vries en mr. W.E. Nent (BDO Accountants & Belastingadviseurs B.V. te Rotterdam)

tegen de uitspraak van 7 maart 2018 in de zaak met kenmerk SGR 17/7040 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbenden

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 12 maart 2016 aan belanghebbenden voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.766 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 197.434. Tevens is aan belanghebbenden bij beschikking met dagtekening 12 maart 2016 € 8.248 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

Nadat belanghebbenden tegen de onder 1.1. vermelde navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente bezwaar hebben gemaakt, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2017 het bezwaar ongegrond verklaard en de navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd. Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

1.3.

De rechtbank heeft in haar uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 7 augustus 2018 (kenmerk BK-18/00502) het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar alsmede de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente vernietigd, met nevenbeslissingen als in die uitspraak vermeld.

1.5.

De staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij arrest van 11 september 2020, nr. 18/03850, ECLI:NL:HR:2020:1411 (hierna: het verwijzingsarrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van Gerechtshof Den Haag vernietigd en het geding naar het Hof verwezen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang.

1.6.

Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 28 oktober 2020 en belanghebbenden bij brief van 10 november 2020.

1.7.

De inspecteur heeft op 25 februari 2021 een nader stuk ingediend.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. De gemachtigden van belanghebbenden hebben het Hof bij e-mailbericht verzocht om in verband met de uitbraak van het COVID-19 virus niet fysiek aan de zitting deel te hoeven nemen, maar via een digitale verbinding. Het Hof heeft dit verzoek gehonoreerd. Met instemming van partijen hebben de gemachtigden namens belanghebbenden aan de zitting deelgenomen via een digitale beeld- en geluidverbinding.

1.9.

Gelijktijdig en met instemming van partijen zijn ter zitting behandeld het hoger beroep (na verwijzing) van belanghebbenden betreffende de onder 1.1 vermelde navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente (kenmerk Hof: 20/00566) en het hoger beroep (na verwijzing) van [Y] inzake de aan haar opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2010 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente (kenmerk Hof: 20/00561). Al hetgeen in de ene zaak is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak zijn belanghebbenden aangeduid als ‘eisers’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“1. Wijlen [x] (erflater), is in december 2010 overleden. De erflater was gehuwd met [Y] (de echtgenote). De erflater en de echtgenote waren in gemeenschap van goederen gehuwd.

2. Ten tijde van het overlijden van de erflater was de echtgenote enig aandeelhouder van [C] B.V. (de BV). Op dat moment bestond het hele vermogen van de BV uit beleggingsvermogen; er werden geen ondernemersactiviteiten meer ontplooid in de BV. Per 31 december 2010 bedroeg het eigen vermogen van de BV € 807.739. De verkrijgingsprijs van de aandelen bedroeg € 18.000.

3. Op 5 december 2011 is de aangifte erfbelasting ter zake van het overlijden van erflater ontvangen.

4. Omstreeks 15 december 2011 zijn de aangiften IB/PVV 2010 van de erflater en de echtgenote ingediend (…). In de aangiften zijn geen vervreemdingsvoordelen aangegeven ter zake van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren.

5. De aangiften zijn door de Belastingdienst geautomatiseerd afgedaan en de aanslag IB/PVV 2010 opgelegd aan eisers, is met dagtekening 19 januari 2012 conform de ingediende aangifte definitief vastgesteld.

6. Met dagtekening 12 maart 2016 is de navorderingsaanslag aan eisers opgelegd, waarbij verweerder heeft nagevorderd over een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 197.434, te weten het ter zake van de aanmerkelijk belangaandelen bij erflater in aanmerking te nemen vervreemdingsvoordeel ingevolge artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog de volgende feiten toe.

2.3.

De aangifte IB/PVV van de erflater voor het jaar 2010 is gedaan op een F-biljet, het aangifteformulier voor het jaar van overlijden. In deze aangifte is het bezit vermeld van een aanmerkelijk belang (180 aandelen) in de BV. Inkomen uit aanmerkelijk belang is niet aangegeven. In de aangifte is vermeld dat de erflater gehuwd was met [Y] (hierna: de echtgenote). Het toepasselijke huwelijksgoederenregime is in deze aangifte niet vermeld.

2.4.

In de aangifte IB/PVV van de echtgenote voor het jaar 2010 is het bezit vermeld van een aanmerkelijk belang (180 aandelen) in de BV (hierna: het aanmerkelijk belang). Inkomen uit aanmerkelijk belang is niet aangegeven. Tevens is vermeld dat zij gehuwd was met de erflater. De echtgenote heeft in haar aangifte geopteerd voor fiscaal partnerschap voor het gehele jaar. Het toepasselijke huwelijksgoederenregime is in deze aangifte niet vermeld.

2.5.

In de aangifte erfbelasting is vermeld dat de erflater en zijn echtgenote geen afspraken hebben gemaakt over huwelijkse voorwaarden. Onder de rubriek ‘gemeenschappelijk vermogen’ is in de aangifte een bedrag van € 807.739 vermeld aan overige bezittingen. In de toelichting bij de aangifte zijn deze overige bezittingen gespecificeerd als de aandelen in de BV, met een waarde van € 807.739 en met als omschrijving: “betreft holding geen materiele onderneming”. In het bij aangifte erfbelasting gevoegde afschrift van het testament is vermeld dat de erflater en zijn echtgenote in gemeenschap van goederen waren gehuwd.

3 Het verwijzingsarrest

De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest – voor zover voor het geding na verwijzing van belang – het volgende overwogen:

“2.2 Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur op grond van artikel 16, lid 1, AWR bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen.

2.3.1

Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan en daarom niet gerechtigd was om de navorderingsaanslag op te leggen. Het Hof is ervan uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of de Inspecteur gehouden was tot een nader onderzoek naar aanleiding van – uitsluitend – het (digitale) dossier van erflater, acht dient te worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Aangezien de aangifte een F-biljet betrof, erflater voor het gehele jaar opteerde voor partnerschap met zijn echtgenote, en in het biljet melding werd gemaakt van een aanmerkelijk belang, bestond naar het oordeel van het Hof de aanmerkelijke kans dat bij de erflater een voordeel uit de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking zou moeten worden genomen. Volgens het Hof had het onderzoek van de Inspecteur daarom verder moeten reiken dan slechts het raadplegen van het (digitale) dossier van erflater.

(…)

3.1

Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.3.1 weergegeven oordelen van het Hof.

3.2

De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is de inspecteur tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig in die aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [voetnoot 2: Vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, rechtsoverweging 3.3.2.]. Dit een en ander brengt mee dat de inspecteur niet steeds is gehouden het dossier van de (fiscale) partner van de belastingplichtige te raadplegen.

3.3

Het Hof heeft aan zijn oordeel dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan ten grondslag gelegd de omstandigheid dat de aanmerkelijke kans bestond dat een voordeel uit de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking zou moeten worden genomen. De aanwezigheid van die aanmerkelijke kans sluit echter niet uit dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte juist is. Met zijn oordeel heeft het Hof een onderzoeksplicht van de Inspecteur aangenomen die verder gaat dan voortvloeit uit hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen. Het Hof heeft dus een onjuiste maatstaf gehanteerd. Het middel slaagt.

3.4

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang.”

4 Geschil na verwijzing

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing