Home

Gerechtshof Amsterdam, 24-06-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2261, 19/00890

Gerechtshof Amsterdam, 24-06-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2261, 19/00890

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
24 juni 2021
Datum publicatie
12 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:2261
Formele relaties
Zaaknummer
19/00890

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag bpm; toepassing Unierecht; hoorgesprek; overschrijding redelijke termijn; proceskostenvergoeding

Uitspraak

kenmerk 19/00890

24 juni 2021

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z], belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)

tegen de uitspraak van 17 juni 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/1014 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 11 mei 2017 aan belanghebbende

een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd van € 31.378. Voorts is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 3.137.

1.2.

Bij ambtshalve beschikking van 13 juni 2017 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot nihil en de boetebeschikking vernietigd.

1.3.

De inspecteur heeft het op 15 juni 2017 ontvangen bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bij uitspraak op bezwaar van 31 januari 2018 gegrond verklaard en een forfaitaire kostenvergoeding toegekend.

1.4.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak van 17 juni 2019 ongegrond verklaard.

1.5.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is

bij het Hof ingekomen op 17 juli 2019 en is aangevuld bij brief van 30 juli 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Op 1 juni 2021 is van belanghebbende een pleitnota ontvangen.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaak met kenmerken 19/00888 en 19/00889, betreffende een andere belanghebbende. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Geschil in hoger beroep

2.1.

Belanghebbende heeft in hoger beroep een aantal grieven van formeelrechtelijke en procedurele aard aangevoerd, betreffende de redelijke procestermijn, de hoorplicht, de proceskostenvergoeding en de uitlegging van het Unierecht te dier zake. De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken.

2.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

3 Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“5. Over de grief van eiser dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft in bezwaar weliswaar verzocht om te worden gehoord, doch verweerder was reeds voorafgaande aan de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser met het verminderen van de aan hem opgelegde naheffingsaanslag tot nihil en vernietiging van de boetebeschikking volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar. Op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder daarom terecht van het horen van eiser afgezien. Het betoog van eiser dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar afwijzend heeft beslist op het verzoek van eiser om vergoeding van de werkelijke proceskosten - welk verzoek niet is onderbouwd met argumenten noch cijfermatig is uitgewerkt - , doet aan het vorenstaande niet af. Een dergelijk verzoek betreft - gelet op de tekst van artikel 7:15 van de Awb - een nevenvordering en staat los van het materiële bezwaar, waaraan verweerder volledig is tegemoetgekomen.

6. Met betrekking tot het verzoek om een integrale kostenvergoeding geldt het volgende. Ingevolge artikel 8:75 van de Awb juncto artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) kan ingeval van bijzondere omstandigheden worden afgeweken van toekenning van een kostenvergoeding op grond van de forfaitaire bedragen van het Besluit. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook in andere gevallen kan aanleiding bestaan om, alle (bijzondere) omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit, bijvoorbeeld omdat de inspecteur bij het opleggen van een navorderingsaanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (zie Hoge Raad, 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).

7. Eiser betoogt dat verweerder reeds ten tijde van de vaststelling van de vernietigde naheffingsaanslag wist dat deze gelet op het Europese recht, in het bijzonder artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, geen stand zou houden. Dit ‘tegen beter weten in’ handelen van verweerder moet op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit leiden tot een integrale vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep.

8. De rechtbank stelt vast dat verweerder met dagtekening 13 juni 2017 en daarmee reeds voorafgaande aan de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 juni 2017 had besloten tot een ambtshalve vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Dat brengt met zich dat in ieder geval niet met vrucht kan worden gesteld dat op het moment van de ontvangst van het bezwaar nog kon worden gesproken van een ‘tegen beter weten in’ opgelegde naheffingsaanslag en boetebeschikking. Verder verwijst de rechtbank naar hetgeen verweerder ter zitting heeft gesteld. De naheffingsaanslag was opgelegd in verband met de constatering tijdens een controle dat met een Duits kenteken gebruik werd gemaakt van de openbare weg in Nederland. De vernietiging was mogelijk gegrond op onduidelijkheid of sprake was van een eerste of tweede constatering, gelet op het e-mailbericht van 11 januari 2017 van de gemachtigde, en of de naheffingsaanslag in overeenstemming met het beleid op dit punt was. Dit wijst er ook niet op dat sprake was van naheffen tegen beter weten in.

9. Nu van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit evenmin sprake is, heeft verweerder voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar terecht niet meer dan een forfaitaire kostenvergoeding toegekend.

10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

4 Beoordeling van het geschil

Toepassing Unierecht

4.1.

Het betoog van belanghebbende, inhoudende dat het Hof – of meer algemeen: de Nederlandse rechter – niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen, miskent de werking van het Unierecht en de rol die het stellen van prejudiciële vragen daarin speelt. De nationale rechter is juist gehouden het Unierecht zelf toe te passen. Het standpunt dat de Nederlandse belastingrechtspraak in dezen in strijd handelt met het verbod op uitleg van het Unierecht berust op een onjuiste lezing van het CILFIT-arrest. In genoemd arrest is het leerstuk van de ‘acte éclairé’ juist verruimd en is voor het eerst uitdrukkelijk de toepassing van de leer van de ‘acte clair’ erkend door het Hof van Justitie. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de belastingrechter op grond van het CILFIT-arrest verplicht is een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie in alle gevallen waarin de belanghebbende stelt dat sprake is van een onjuiste uitleg van het Unierecht, vindt dit standpunt geen steun in genoemd arrest, noch elders in het recht. Het Hof verwijst in dit verband naar de conclusie van AG Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, onderdeel 7.2. Tot slot zij opgemerkt dat tegen beslissingen van het Hof cassatieberoep openstaat, zodat het Hof wel bevoegd maar niet verplicht is om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie (art. 267 VWEU).

Hoorgesprek

4.2.

Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn door de inspecteur vernietigd, reeds voordat het bezwaar werd ingediend. Het bezwaar is daarom gegrond verklaard. De inspecteur is in dat geval noch op grond van de Awb noch op grond van het Unierecht gehouden belanghebbende te horen (vgl. HR 25 oktober 2019, nr. 18/04694, ECLI:NL:HR:2019:1619). De hoorplicht heeft, zo volgt uit dit arrest, geen betrekking op nevenvorderingen, zoals vorderingen tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade.

Overschrijding redelijke termijn

4.3.

Belanghebbende heeft betoogd dat, nu het bezwaarschrift is ingediend op 15 juni 2017 en op 17 juni 2019 uitspraak is gedaan door de rechtbank, de redelijke procestermijn met twee dagen is overschreden en dat hij daarom in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade en een integrale proceskostenvergoeding voor de procedure bij de rechtbank en het Hof. Het Hof overweegt ter zake als volgt.

4.4.

De zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. De rechtbank heeft geen uitspraak gedaan binnen de daarvoor geldende termijn van zes weken na de zittingsdatum. Uit het arrest Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.13.2, derde alinea, volgt dat indien – zoals in casu het geval is – de redelijke termijn pas verstrijkt na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, geen verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt verlangd. In een dergelijk geval moet de rechtbank ambtshalve beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en, zo nodig na heropening van het onderzoek, ambtshalve een vergoeding van immateriële schade toekennen. Nu de rechtbank zulks heeft nagelaten slaagt het hoger beroep in zoverre. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het Hof een vergoeding van immateriële schade toekennen van € 500, gelet op de duur van de bezwaarbehandeling (ruim 7 maanden), te betalen door de inspecteur. Anders dan belanghebbende betoogt vormt het (alsnog) toekennen van voormelde vergoeding van immateriële schade geen grond voor een integrale proceskostenvergoeding.

Proceskostenvergoeding

4.5.

Het verzoek van belanghebbende om een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wegens schending van het Unierecht wordt door het Hof verworpen. Zo al sprake is van een schending van het Unierecht vormt deze omstandigheid op zichzelf geen grond voor een integrale proceskostenvergoeding (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, Hoge Raad 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, en Hoge Raad 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833). Ook anderszins zijn geen bijzondere omstandigheden komen vast te staan die aanleiding vormen om een hogere vergoeding toe te kennen dan de forfaitaire proceskosten volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage daarbij.

4.6.

Anders dan belanghebbende betoogt is het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding niet in strijd met het Unierecht (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, C03/114HR, De Haan/Staat, BNB 2005/239 en Hoge Raad 3 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833).

4.7.

Bij deze stand van het geding stelt belanghebbende zich op het standpunt dat hem in de uitspraak op bezwaar een te lage forfaitaire vergoeding is toegekend voor het ingediende bezwaarschrift. In zijn pleitnota in hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat hem in de bestreden uitspraak op bezwaar ten onrechte een bedrag van € 246 is toegekend, in plaats van € 249. Het Hof overweegt ter zake als volgt. Volgens de kopie van de uitspraak op bezwaar zoals die door belanghebbende in beroep is overgelegd, is hem een vergoeding voor de in de bezwaarfase gemaakte kosten toegekend van € 246. De kopie van de uitspraak op bezwaar die door de inspecteur bij zijn verweerschrift in eerste aanleg is overgelegd meldt daarentegen een bedrag van € 249. Beide kopieën zijn voor het overige volkomen identiek. Noch de inspecteur, noch belanghebbende heeft een verklaring gegeven voor dit verschil.

4.8.

Het Hof neemt als uitgangspunt dat moet worden uitgegaan van de uitspraak op bezwaar zoals die aan belanghebbende voorafgaande aan het instellen van beroep kenbaar is gemaakt. Uitgangspunt is derhalve dat belanghebbende volgens die uitspraak een vergoeding toekomt van € 246.

4.9.

Tussen partijen bestaat overeenstemming dat bij toepassing van het forfaitaire stelsel van kostenvergoeding, zoals neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht, belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase had moeten worden toegekend van € 249. Het hoger beroep slaagt dus in zoverre. Het Hof zal de kostenvergoeding voor de bezwaarfase opnieuw toekennen, waarbij het thans geldende tarief dient te worden toegepast.

Slotsom

4.10.

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

5 Kosten

6 Beslissing