Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-09-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2738, 20/00519

Gerechtshof Amsterdam, 21-09-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2738, 20/00519

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 september 2021
Datum publicatie
19 november 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:2738
Formele relaties
Zaaknummer
20/00519

Inhoudsindicatie

Aanslag IB/PVV. In geschil is of belanghebbende een bedrag van € 16.715 in aftrek mag brengen als premielijfrente ex artikel 3.126a, lid 1, van de Wet IB 2001, en zo neen, of een nieuw feit ex artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) ontbreekt.

Het Hof oordeelt dat de niet onwaarschijnlijke kans bestond dat de gegevens in de aangifte juist waren. Voorts leidt hetgeen belanghebbende heeft gesteld, te weten primair dat de storting op de beleggingsrekening hem niet kan worden aangerekend en subsidiair dat het gestorte bedrag nooit door hem is aangewend, niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

kenmerk 20/00519

21 september 2021

uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,

gemachtigde: T.M. Prade

tegen de uitspraak van 22 juli 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/4226 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 6 oktober 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.455 en € 240 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2019 het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

1.3.

De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 juli 2020 het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof (per fax) ingekomen op 8 september 2020 en aangevuld bij brief van 6 oktober 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“1. Eiser heeft twee rekeningen bij [naam bank] . De ene rekening is een niet geblokkeerde beleggingsrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 1] (de beleggingsrekening), de andere is een geblokkeerde pensioenrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 2] (de pensioenrekening). Op 27 december 2016 heeft eiser € 17.000 gestort op de beleggingsrekening.

2. Op 2 maart 2017 heeft eiser zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend en daarbij een biww aangegeven van € 77.740. Daarbij heeft eiser een bedrag van € 16.715 als lijfrentepremie op het inkomen in aftrek gebracht. De (primitieve) aanslag, die is gedagtekend 3 mei 2017, is conform de aangifte opgelegd.

3. Op 13 december 2017 heeft eiser [de bank] gevraagd het bedrag van de in 1 vermelde storting door te storten naar de pensioenrekening. Diezelfde dag heeft [de bank] eiser laten weten dit alleen te kunnen doen als de belastingdienst daarvoor toestemming zou geven. Per brief van 14 december 2017 heeft eiser verweerder om deze toestemming gevraagd.

4. Per brief van 31 augustus 2018 heeft verweerder gereageerd op de in 3 genoemde brief van eiser van 14 december 2017. Verweerder vermeldt in zijn brief onder meer dat het bedrag kennelijk nog steeds op de beleggingsrekening staat en het eiser vrij staat het bedrag over te boeken naar de pensioenrekening, maar dat een degelijke overboeking niet kan worden aangemerkt als een storting met terugwerkende kracht tot 2016. Verweerder deelt ook mee dat, nu hem is gebleken dat de aangifte op dit punt niet juist was, hij voornemens is eiser een navorderingsaanslag op te leggen, berekend naar een biww van € 94.455 (€ 77.740 + € 16.715).

5. Met dagtekening 6 oktober 2018 heeft verweerder eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en de rentebeschikking gegeven. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de navorderingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.

2.3.

Een overboeking van het op 27 december 2016 door belanghebbende op de beleggingsrekening gestorte bedrag van € 17.000 (zie onder 1. van de uitspraak van de rechtbank) naar de pensioenrekening heeft niet plaatsgevonden.

2.4.

De inspecteur heeft in 2016 geen renseignement van [de bank] ontvangen inzake door belanghebbende betaalde lijfrentepremies.

2.5.

De inspecteur beschikte in 2016 over een registratiesysteem bankgegevens waarin de rekeningnummers van de beleggingsrekening en de pensioenrekening zijn opgenomen en waarin is opgenomen om welke type rekening het gaat, namelijk belegging of pensioen.

3 Geschil voor het Hof

In geschil is, evenals in beroep, of belanghebbende een bedrag van € 16.715 in aftrek mag brengen als premielijfrente ex artikel 3.126a, lid 1, van de Wet IB 2001, en zo neen, of een nieuw feit ex artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) ontbreekt.

4 Oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing