Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-11-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3491, 20/00005

Gerechtshof Amsterdam, 09-11-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3491, 20/00005

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
9 november 2021
Datum publicatie
15 december 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:3491
Formele relaties
Zaaknummer
20/00005

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslag IB/PVV. Geen ambtelijk verzuim. Beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

kenmerk 20/00005

9 november 2021

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [Y] ),

tegen de uitspraak van 20 november 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/4790 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 7 oktober 2017 voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 30.359.

1.2.

Belanghebbende heeft op 22 oktober 2017 hiertegen bezwaar gemaakt.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 28 augustus 2018, het bezwaar afgewezen en de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 november 2019 heeft de rechtbank op het beroep de volgende beslissing genomen (in deze beslissing is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 512;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 januari 2020, en nader aangevuld bij brief van 24 januari 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Door belanghebbende is op 20 september 2021 een nader stuk ingediend dat in kopie naar de wederpartij is gezonden.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“Feiten

1. Eiseres heeft in haar aangifte inkomstenbelasting 2014 een bedrag van € 10.064 aan (hypotheek)rente voor de eigen woning, € 265 inzake uitgaven voor zorgkosten en € 599 voor giften in aftrek gebracht.

2. De aanslag IB/PVV 2014 is op 9 april 2016 overeenkomstig de aangifte opgelegd.

3. De gemachtigde van eiseres is werkzaam bij [kantoor van gemachtigde] . Verweerder heeft in 2015 een onderzoek gestart naar het aangiftegedrag met betrekking tot aangiften IB/PVV ingediend door [kantoor van gemachtigde] . Dit leidde in april 2015 tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door [kantoor van gemachtigde] ingediende aangiften. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door [kantoor van gemachtigde] ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.

4. Op 14 maart 2017 zijn als gevolg hiervan nadere vragen gesteld aan eiseres over de hiervoor genoemde door eiseres in haar aangifte IB/PVV 2014 in aftrek gebrachte bedragen. Eiseres heeft deze vragen niet beantwoord. Verweerder heeft vervolgens nagevorderd ten aanzien van een bedrag van € 1.274 aan in aftrek gebrachte rente voor de eigen woning, en ten aanzien van het gehele bedrag van de in aftrek gebrachte zorgkosten en giften.”

2.2.

Het Hof zal ook van deze feiten uitgaan en vult deze als volgt aan.

2.3.

Tot de stukken van het geding behoren een ambtsedige verklaring van [naam]. In deze ambtsedige verklaring is onder meer het volgende vermeld:

“Begin 2015 is door de Belastingdienst een analyse uitgevoerd voor aangiften inkomstenbelasting die onder vermelding van een beconnummer werden ingestuurd. Hierbij viel het [beconnummer van het kantoor van gemachtigde] op vanwege het hoge percentage aangiften met zorgkosten. Via dit beconnummer werden veel meer aangiften met een aftrek zorgkosten ingestuurd dan op basis van het landelijk gemiddelde zou mogen worden verwacht. Zoals bij dit soort signalen gebruikelijk is, zijn vervolgens voor een klein gedeelte van de aangiften vragenbrieven verstuurd teneinde te kunnen beoordelen in hoeverre de door [kantoor van gemachtigde] opgevoerde aftrekposten terecht werden opgevoerd. Met dagtekening 30 juni 2015 zijn daartoe 173 vragenbrieven verstuurd voor aangiften IH 2014 van [kantoor van gemachtigde] waarin een aftrek zorgkosten was opgevoerd en waarvoor nog geen definitieve aanslag was vastgesteld. Het grootste deel van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 tot en met 2014 was op dat moment echter al geautomatiseerd vastgesteld.

Naar aanleiding van de bevindingen bij de behandeling van deze aangiften, is begin 2016 vervolgens een signalering ingebracht, die er voor zorgde dat de aangiften die vanaf dat moment zouden worden ingediend onder het beconnummer van [kantoor van gemachtigde] , zouden worden uitgeworpen voor inhoudelijke beoordeling van de aangifte. Op het moment van inbrengen van de signalering was nog niet duidelijk in hoeverre de bevindingen bij de behandeling van de 173 aangiften, representatief waren voor het aangiftegedrag van [kantoor van gemachtigde] . Ten tijde van het inbrengen van de signalering gold een algemene ondergrens van [8:29 Awb], die ook voor andere adviseurs gold waarvoor een signalering was ingebracht.

Tijdens de behandeling van deze aangiften wordt duidelijk dat slechts een beperkt gedeelte van de in aftrek gebrachte bedragen in de aangiften van [kantoor van gemachtigde] aannemelijk kan worden gemaakt. Dit leidt tot het op 9 november 2016 indienen van de preweeg waarin [kantoor van gemachtigde] wordt voorgedragen voor een strafrechtelijk onderzoek. Op 17 november 2016 is besloten het strafrechtelijk onderzoek in te stellen.

Met dagtekening 14 maart 2017 zijn via een zogenaamde centrale mailing 1.853 verzoeken om informatie over de aangiften 2012 tot en met 2015 verstuurd aan de klanten van [kantoor van gemachtigde] . (…) Om de omvang van het fiscale nadeel te kunnen bepalen, is voor deze mailing een ondergrens gehanteerd van [8:29 Awb].”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de onderhavige navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing