Home

Gerechtshof Amsterdam, 19-10-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3520, BKDH-21/00793

Gerechtshof Amsterdam, 19-10-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3520, BKDH-21/00793

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
19 oktober 2021
Datum publicatie
22 november 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:3520
Zaaknummer
BKDH-21/00793

Inhoudsindicatie

Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar

Uitspraak

Zittingsplaats Den Haag

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BKDH-21/00793

in het geding tussen:

(gemachtigde: M. Collij)

en

(vertegenwoordiger: […] )

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 14 februari 2020, nummer: HAA 19/2293.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd over het jaar 2005. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de heffingsrentebeschikking verminderd tot nihil.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 47.

1.4.

De Rechtbank heeft beslist:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;

- wijst het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding af.”

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 131.

1.6.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 5 oktober 2021. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

De Inspecteur heeft met dagtekening 3 maart 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV 2005 vastgesteld. Bij deze navorderingsaanslag is de aftrek eigen woning gecorrigeerd.

2.2.

Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is op 15 april 2010 door de Inspecteur ontvangen.

2.3.

Belanghebbende had ook bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2008 waarin eveneens de aftrek eigen woning was gecorrigeerd. Bij uitspraken op bezwaar van 26 augustus 2011 zijn de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2008 gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen vernietigd.

2.4.

Namens de Ontvanger is in een brief van 28 september 2018 aan belanghebbende medegedeeld dat het betalingsuitstel wegens het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 is ingetrokken.

2.5.

De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar van 11 april 2019 het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd tot nihil, met overeenkomstige vermindering van de heffingsrente. Tevens is een vergoeding van de kosten van bezwaar ten bedrage van € 254 toegekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“10. Nu geen grief meer resteert waarmee eiser de juistheid van de uitspraak op bezwaar betwist, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Deze uitkomst staat aan een beoordeling van het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding niet in de weg.

11 . Bij de beoordeling van het geschil moet het volgende voorop worden gesteld. De Hoge Raad heeft aanvaard dat op verzoek een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

12. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 15 april 2010 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 4 februari 2020, is een periode van afgerond 118 maanden verstreken . Dit betekent dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met 94 maanden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.

13. Verweerder heeft gesteld dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden moet worden verkort. Hij heeft er naar verwezen dat op 26 augustus 2011 eisers gelijkluidende bezwaren tegen de navorderingsaanslagen 2006 tot en met 2008 gegrond zijn verklaard, en dat eisers gemachtigde in zijn brief aan verweerder van 5 oktober 2018, voor zover hier van belang, het volgende heeft geschreven:

“Tot mij wendde zich bovengenoemde belastingplichtige, verder te noemen cliënt, die mij bij die gelegenheid opgemelde kennisgeving toonde waarin hem wordt medegedeeld dat het verleende uitstel van betaling is vervallen voor de navorderingsaanslag over 2005.

Dit is natuurlijk, voor een jaar dat 13 jaar terug ligt. voor cliënt een grote verrassing, zoals u zelf ook wel kunt bedenken.”

En in een brief van 8 januari 2019, voor zover hier van belang:

“Inmiddels heb ik het dossier dus weer gevonden en heb daarin aangetroffen uitspraken over de jaren 2006, 2007 en 2008.”

Verweerder concludeert hieruit dat nu eiser er blijkens deze mededelingen niet van op de

hoogte was dat nog niet op het bezwaar was beslist, bij hem ook geen sprake kan zijn van spanning en frustratie vanwege een lopend belastinggeschil.

14. De rechtbank deelt het betoog van verweerder en is met verweerder van oordeel dat dit betekent dat de termijn van 26 augustus 2011 (toen op de bezwaren tegen de navorderingen over de jaren 2006 tot en met 2008 is beslist), tot 28 september 2018 (toen eiser door de Ontvanger benaderd werd en duidelijk werd dat nog niet op het bezwaar voor het jaar 2005 was beslist), buiten aanmerking dient te blijven, omdat dit een bijzondere omstandigheid is als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arrest EHRM 29 juni 2006, application 62361/00 Riccardi Pizzati), op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat eiser gedurende die periode geen spanning en frustratie vanwege een lopend belastinggeschil heeft gehad.

15. Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook de termijn vanaf 11 april 2019 (toen verweerder uitspraak op bezwaar deed en het bezwaar gegrond verklaarde en de navorderingsaanslag en de belastingrente verminderde tot nihil) tot heden buiten aanmerking moet blijven. Immers, aangezien per die datum de navorderingsaanslag en belastingrente tot nihil waren verminderd, kon er vanaf die datum niet langer sprake zijn van spanning en frustratie bij eiser wegens een lopend belastinggeschil. In het geschil bij de rechtbank ging het uitsluitend om het verzoek tot een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase welk verzoek tijdens de zitting door eiser is ingetrokken. Derhalve ligt alleen het verzoek tot vergoeding van immateriële schade voor. Zoals de Hoge Raad in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 heeft beslist dat de termijn niet doorloopt indien de rechter in de hoofdzaak het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht heropent om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van het proces (r.o. 3.2.2. van het overzichtsarrest) heeft naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde te gelden indien de zaak niet wordt heropend maar voortduurt uitsluitend om op het verzoek tot immateriële schadevergoeding te beslissen. Daarbij geldt dat de rechtbank binnen een jaar uitspraak dient te doen op dit verzoek (r.o. 3.4.6 van het overzichtsarrest), waaraan voldaan wordt nu de uitspraak op bezwaar op 11 april 2019 is gedaan, en de rechtbank uitspraak doet op 14 februari 2020.

16. Het vorenstaande betekent dat de redelijke termijn niet overschreden is. Immers, uitsluitend de periodes van 15 april 2010 tot en met 26 augustus 2011, en van 28 september 2018 tot en met 11 april 2019 dienen in aanmerking te worden genomen, zodat binnen de 24 in aanmerking te nemen maanden in de hoofdzaak volledig ten gunste van eiser is beslist.

17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard en dient het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding te worden afgewezen.

18. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing