Home

Gerechtshof Amsterdam, 02-11-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3682, 20/00067

Gerechtshof Amsterdam, 02-11-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3682, 20/00067

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
2 november 2021
Datum publicatie
30 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:3682
Zaaknummer
20/00067

Inhoudsindicatie

Dwangsom; art. 8:55c, lid 2, Awb

Uitspraak

kenmerk 20/000672 november 2021

uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , te [Z], belanghebbende,gemachtigde: V. Quacken,

tegen de uitspraak van 5 december 2019 in de zaak met kenmerk AMS 19/5615 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 september 2018 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.

1.2.

De heffingsambtenaar heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 12 december 2018 het bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

De rechtbank heeft bij op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht genomen uitspraak van 3 juli 2019 (zaaknummer: AMS 19/199) als volgt op het door belanghebbende tegen vorenbedoelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep beslist:

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de bestreden uitspraak;

-

veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 256,-;

-

draagt de heffingsambtenaar op om binnen vier weken na afloop van de verzetstermijn een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen;

-

draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 46,- aan [belanghebbende] te vergoeden.

1.4.

Belanghebbende heeft bij brief van 13 september 2019 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld in verband met het nog niet beslissen op het bezwaar en daarbij aanspraak gemaakt – in het geval niet binnen 14 dagen alsnog wordt beslist – op een dwangsom.

1.5.

De heffingsambtenaar heeft daarop bij brief 22 oktober 2019 gereageerd (‘Beslissing ingebrekestelling’) en daarbij het verzoek om een dwangsom afgewezen (hierna: de dwangsombeschikking).

1.6.

Belanghebbende heeft bij brief van 23 oktober 2019 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing.

1.7.

De rechtbank heeft bij de uitspraak van 5 december 2019 (verzonden op 13 december 2019) als volgt beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn aangeduid als ‘eiser’ en ‘verweerder’):

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

draagt verweerder op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;

-

bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256,-.”

1.8.

Belanghebbende heeft op 24 januari 2020 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat op 20 februari 2020 aangevuld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.9.

Belanghebbende heeft bij brief van 30 oktober 2020 een nader stuk ingediend.

1.10.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021. Met bericht van verhindering is belanghebbende noch zijn gemachtigde verschenen.

2 Feiten

2.1.

In het proces-verbaal van de uitspraak van de rechtbank zijn de volgende feiten vermeld (belanghebbende is aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder):

“2. Eiser heeft op 11 oktober 2018 bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag. Verweerder heeft dit bezwaar op 12 december 2018 ongegrond verklaard. Eiser is hier op 9 januari 2019 tegen in beroep gegaan bij deze rechtbank. Verweerder heeft de rechtbank op 14 maart 2019 bericht dat het bezwaar van 12 december 2018 ten onrechte ongegrond is verklaard. Het bezwaarschrift had volgens verweerder niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. De rechtbank heeft het beroep van eiser daarom bij uitspraak van 3 juli 2019 [voetnoot 1: AMS 19/199] gegrond verklaard, het besluit van 12 december 2018 vernietigd en verweerder opgedragen om binnen vier weken na afloop van de verzetstermijn een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen. Eiser heeft verweerder op 13 september 2019 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.”

Het Hof zal ook van deze feiten uitgaan en voegt daar nog het volgende aan toe.

2.2.

In de tot de stukken behorende door belanghebbende verstrekte machtiging van V. Quacken, gedagtekend 16 december 2018, is onder meer het volgende vermeld:

“Ondergetekende draagt in het kader van cessie de (toekomstige) vordering(en) uit hoofde van verschuldigde proceskosten door de overheid op euro 29 na over aan de gevolmachtigde.”

2.3.

In de door gemachtigde ingediende ingebrekestelling van 13 september 2019 is onder meer het volgende vermeld:

“Hierbij stel ik u namens [belanghebbende] in gebreke omdat u ten onrechte (de beslistermijn is namelijk verstreken) nog geen nieuwe beslissing op bezwaar hebt genomen. (…) Ik maan u aan binnen 14 dagen na ontvangst van deze ingebrekestelling een besluit op bezwaar te nemen en bekend te maken anders zal er aanspraak worden gemaakt op door u te verbeuren dwangsommen (…). Graag wil ik gehoord worden (…).”

2.4.

De brief van 22 oktober 2019 heeft de heffingsambtenaar een beschikking op de ingebrekestelling genomen:

“Voor de ontvangst van uw ingebrekestelling is er reeds een beslissing op uw bezwaar genomen, namelijk op 12 december 2018. (…) Er is derhalve geen vergoeding dwangsom verschuldigd.BesluitBesloten is u geen vergoeding (dwangsom) toe te kennen.”

2.5.

In het beroepschrift van belanghebbende is onder meer het volgende vermeld:

“Omdat de beslistermijn verstreken is en [de heffingsambtenaar] nog geen nieuw besluit op bezwaar heeft genomen is er een ingebrekestelling verstuurd naar [de heffingsambtenaar]. Thans heeft [de heffingsambtenaar] ten onrechte nog geen besluit op bezwaar genomen en ook niet schriftelijk geweigerd een nieuw besluit op bezwaar te nemen (ervan uitgaande dat de brief van [de heffingsambtenaar] met dagtekening 22 oktober 2019 niet als met een besluit gelijk te stellen schriftelijke weigering een nieuw besluit op bezwaar te nemen kwalificeert, mocht dit anders zijn dan is dit beroep gericht tegen voornoemde schriftelijke weigering). Ten slotte is [belanghebbende] het niet eens met het besluit van [de heffingsambtenaar] met dagtekening 22 oktober 2019 (…) waarbij (ten onrechte) besloten is dat verweerder geen dwangsom is verschuldigd.VerzoekMiddels onderhavig beroepschrift verzoek ik u het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren; [de heffingsambtenaar] op te dragen een besluit op bezwaar te nemen en bekend te maken binnen twee weken na de dag van verzending van uw uitspraak, bij gebreke waarvan verweerder een nadere dwangsom verbeurt per dag of dagdeel van € 100,- met een maximum van € 15.000,- dan wel een dwangsom door u edelachtbare in goede justitie te bepalen; om vergoeding van de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van deze beroepsprocedure gemaakt heeft / zal maken; (…)”.

2.6.

In een nader geschrift van belanghebbende van 24 november 2019 is onder meer het volgende vermeld:

“Ik verzoek uw rechtbank dan ook (ex art. 4:19 Awb) het bezwaar tegen [de dwangsombeschikking] gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen. De dwangsom vast te stellen die [de heffingsambtenaar] heeft verbeurd wegens het niet tijdige beslissen op het bezwaarschrift. [De heffingsambtenaar] te veroordelen in de kosten die cliënt i.v.m. de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken bestaande uit door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

2.7.

De nieuwe beslissing op bezwaar tot het nemen waarvan de rechtbank de heffingsambtenaar bij haar uitspraak van 3 juli 2019 heeft opgedragen, is op 2 januari 2020 genomen.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In geschil is of de rechtbank heeft nagelaten een beslissing te nemen op het verzoek van belanghebbende van 13 september 2019 een besluit op bezwaar te nemen en bij in gebreke blijven daarvan een ingevolge afdeling 4.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht te verbeuren dwangsom vast te stellen.

3.2.

Tevens is in geschil of belanghebbende misbruik maakt van recht.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 6. Beslissing