Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-10-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3684, 20/00617

Gerechtshof Amsterdam, 28-10-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3684, 20/00617

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 oktober 2021
Datum publicatie
31 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:3684
Zaaknummer
20/00617

Inhoudsindicatie

Formeel recht; dwangsom in verband met op één aanslagbiljet verenigde besluiten; schriftelijke ingebrekestelling

Uitspraak

kenmerk 20/00617

28 oktober 2021

uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , te [Z], belanghebbende,

gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk,

tegen de uitspraak van 9 september 2020 in de zaak met kenmerk HAA 20/224 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem, de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft – gedagtekend 28 februari 2018 en op één aanslagbiljet

verenigd – de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende voor het jaar 2018 vastgesteld alsmede aan belanghebbende de aanslagen onroerendezaakbelastingen, riool- en afvalstoffenheffing voor dat jaar bekendgemaakt.

1.2.

Belanghebbende heeft bij brief, ingekomen bij de heffingsambtenaar op 12 april 2018, bezwaar gemaakt tegen vorenbedoelde WOZ-beschikking en belastingaanslagen.

1.3.

Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij brief van 12 februari 2019 in gebreke

gesteld in verband met het niet-tijdig beslissen op voornoemd bezwaar.

1.4.

De heffingsambtenaar heeft bij dwangsombesluit van 13 mei 2019 aan belanghebbende een dwangsom toegekend van € 1.442. Belanghebbende heeft daartegen bij brief ingekomen bij de heffingsambtenaar op 25 juni 2019, bezwaar gemaakt.

1.5.

De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 16 oktober 2019 het dwangsombesluit in stand gelaten. Belanghebbende heeft beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.6.

De rechtbank heeft bij de uitspraak van 9 september 2020 het beroep ongegrond verklaard.

1.7.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 21 oktober 2020 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.8.

Belanghebbende heeft bij brief van 18 december 2020 een nader stuk ingediend.

1.9.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021.

2 Overwegingen

2.1.

In geschil is – evenals bij de rechtbank – of belanghebbende aanspraak kan maken op driemaal de maximaal verschuldigde dwangsom (€ 4.326) (standpunt belanghebbende), of éénmaal (€ 1.442) (standpunt heffingsambtenaar).

2.2.

De rechtbank heeft hierover in haar uitspraak als volgt overwogen en beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):

“5. Voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is sprake van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten; een andersluidende uitleg van deze bepalingen en het Bpb zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever om dit verband beoogde eenvoud (zie HR 13 juli 2012, nr. 11/01222, ECLI:NL:HR:2012:BX0892, onderdeel 3.3.3).

6. De Hoge Raad heeft beslist (Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 en Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:19) dat voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Deze arresten van de Hoge Raad zien op een situatie waarin bezwaar wordt gemaakt tegen op één aanslagbiljet vermelde WOZ-beschikkingen en aanslagen onroerende-zaakbelastingen die betrekking hebben op meerdere onroerende zaken die zijn gelegen binnen dezelfde gemeente.

7. Anders dan eiser heeft betoogd, kan uit de door eiser genoemde jurisprudentie niet worden afgeleid dat op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb in ieder geval waarin het bestuursorgaan niet tijdig heeft beslist over meerdere besluiten, evenzovele dwangsommen verschuldigd zijn als er besluiten hadden moeten worden genomen. In lijn met de desbetreffende rechtspraak van de Hoge Raad (arrest van 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1352) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870) overweegt de rechtbank dat een uitzondering op het beginsel, dat per niet tijdig genomen besluit een dwangsom verschuldigd is, behoort te gelden in de situatie waarin aanvragen - inclusief bezwaarschriften - (nagenoeg) gelijktijdig zijn gedaan en inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen dat een redelijke toepassing van artikel 4:17 van de Awb met zich brengt dat slechts één dwangsom wordt verbeurd. Voorts heeft voor ieder besluit te gelden dat sprake moet zijn geweest van een desbetreffende schriftelijke ingebrekestelling. Mede met inachtneming van dit toetsingskader ziet de rechtbank geen aanleiding om voor de berekening van de dwangsom af te wijken van het oordeel van de Hoge Raad dat in geval van op één aanslagbiljet vermelde besluiten sprake is van één bezwaarschrift. Naar het oordeel van de rechtbank is in casu ook sprake van voldoende inhoudelijke samenhang. Eiser heeft bovendien één bezwaarschrift alsmede slechts één ingebrekestelling ingediend. Verweerder is derhalve eenmaal het bedrag van € 1.442 verschuldigd.”

2.3.

Belanghebbende betoogt in hoger beroep – kort weergegeven – dat voor de toepassing van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) sprake is van drie in één geschrift opgenomen bezwaarschriften tegen evenzoveel niet met elkaar samenhangende heffingen. Belanghebbende stelt voorts dat de ‘door de rechtbank aangehaalde rechtspraak geen steun biedt voor de door de rechtbank aangehaalde omstandigheid dat in casu slechts 1 ingebrekestelling is verzonden’. Daarom heeft belanghebbende recht op driemaal de maximale dwangsom, aldus belanghebbende.

2.4.

De heffingsambtenaar kan zich vinden in de uitspraak van de rechtbank en concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

2.5.1.

Het Hof is – met de rechtbank – van oordeel dat de heffingsambtenaar éénmaal de (maximale) dwangsom aan belanghebbende heeft verbeurd.

2.5.2.

Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank, omdat – zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen – in deze zaak sprake is van één schriftelijke ingebrekestelling, als vermeld onder 1.3. Weliswaar heeft de heffingsambtenaar niet tijdig beslist op meerdere in één geschrift verenigde besluiten, echter, nu de onder 1.3 vermelde brief als één ingebrekestelling heeft te gelden, kan, naar het oordeel van het Hof, niet meer dan éénmaal een dwangsom worden verbeurd (vgl. CRvB 9 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3079, r.o. 4.3 en CRvB 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815, r.o. 4.2.3).

2.5.3.

Voorts – en in lijn met het hiervoor overwogene – heeft te gelden dat het door middel van één brief tegen de in dit geval op één aanslagbiljet verenigde besluiten ingestelde bezwaar, voor de toepassing van artikel 7:15 Awb als één bezwaar heeft te gelden, zodat bij een niet tijdig nemen van een beslissing op dat bezwaar ook niet meer dan één dwangsom kan worden verbeurd (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0892).

2.5.4.

Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.

Slotsom

2.6.

Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt met verbetering van gronden bevestigd.

Proceskosten

2.7.

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten van de procedure

3 3. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mr. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 28 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing

Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen

Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.

Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.