Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-11-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3688, 20/00760, 20/00761, 20/00762

Gerechtshof Amsterdam, 23-11-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3688, 20/00760, 20/00761, 20/00762

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
23 november 2021
Datum publicatie
29 december 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:3688
Zaaknummer
20/00760, 20/00761, 20/00762

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting; zorgkosten. Proceskosten; evidente misslag; kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken?

Uitspraak

kenmerken 20/00760 tot en met 20/00762

23 november 2021

uitspraak van de dertiende enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , woonachtig te [Z], belanghebbende,

(gemachtigde: J.A. Klaver)

tegen de uitspraak van 20 november 2020 in de zaak met kenmerken HAA 19/3295 tot en met HAA 19/3297 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 21 oktober 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.799. Hierbij is € 92 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 21 oktober 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.100. Hierbij is € 80 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.3.

De inspecteur heeft met dagtekening 21 oktober 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.336. Hierbij is € 90 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De inspecteur heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraken van 6 juni 2019 de navorderingsaanslagen gehandhaafd. Belanghebbende heeft beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.3.1.

De rechtbank heeft bij de uitspraak van 20 november 2020 als volgt beslist:

“De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van

€ 1.000;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525; en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”

1.3.2.

De rechtbank heeft bij hersteluitspraak van 8 januari 2021 het dictum als volgt verbeterd:

“De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van

€ 1.500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525; en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Gemachtigde heeft namens belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank op 15 december 2020 (bij brief van 11 december 2020) hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 6 januari 2021 gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De inspecteur heeft bij brief van 4 maart 2021 een nader stuk ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2021.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is gehuwd en heeft twee kinderen, die zijn geboren op [xxx] en [xxx].

2.2.

Tot de gedingstukken behoren (onder meer) een ‘Fiscaaloverzicht 01-01-2012 t/m 31-12-2014’ (of declaratieoverzicht) van de zorgverzekeraar van belanghebbende en het patiëntendossier (of een samenvatting daarvan) over de jaren 2012-2014 van belanghebbende.

2.3.

De gemachtigde van belanghebbende heeft op de zitting bij de rechtbank, onder andere, als volgt verklaard:

“Het gaat nog om de af te trekken dieetkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Dat laatste geldt voor de kinderen. De dieetkosten zijn aan de orde bij [belanghebbende] en bij zijn echtgenote. De arts weigert de gevraagde verklaringen af te geven. Dat probleem speelt vaker in [Z]. De medische dossiers van betrokkenen zijn voor [de inspecteur] kennelijk onvoldoende. Daardoor ontstaat bewijsnood. Hier geldt de vrije bewijsleer. De kosten zijn af te leiden uit het bezoek aan de nefroloog. Dus is aantoonbaar sprake van een zoutarm dieet. De diabetes blijkt uit het dossier van [belanghebbende]. (…) De post kleding en beddengoed voor de kinderen heeft betrekking op luiers.”

2.4.1.

De inspecteur heeft bij brief van 3 december 2020 (ontvangen door de rechtbank op 4 december 2020) de rechtbank gewezen op een discrepantie in haar uitspraak tussen het dictum met betrekking tot de vergoeding voor immateriële schade (€ 1.000) en de betreffende rechtsoverweging (€ 1.500) en heeft hij verzocht dit te verbeteren met een hersteluitspraak.

2.4.2.

De rechtbank heeft de gemachtigde bij brief van 7 december 2020 in de gelegenheid gesteld op dit herstelverzoek te reageren. Bij brief van 14 december 2020 reageert de gemachtigde als volgt:

“Ondergetekende heeft reeds bij het Gerechtshof beroep aangetekend, zodat hij ervan uitgaat, dat het Gerechtshof de eventuele feilen in deze uitspraak van uw rechtbank zal herstellen.”

2.4.3.

De gemachtigde heeft bij brief van 6 april 2021 het (pro forma) hogerberoepschrift gemotiveerd, onder andere, als volgt gemotiveerd:

“dat (…) [belanghebbende] (…) een verzoek had ingediend voor immateriële schade, (…)

dat [belanghebbende] hierdoor recht had op een bedrag van € 1.500,00 aan schadevergoeding;

dat de Rechtbank echter in zijn vonnis de [inspecteur] heeft veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,00;

dat dit niet juist is;”

2.4.4.

De rechtbank heeft bij hersteluitspraak van 8 januari 2021 de uitspraak (zie 1.3.2) verbeterd.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In geschil zijn de belastingaanslagen. Belanghebbende bestrijdt in dat verband enkel nog – zo heeft de gemachtigde desgevraagd ter zitting bevestigd – de volgende correcties van de inspecteur:

- het in 2012, 2013 en 2014 niet accepteren van telkens € 400 als dieetkosten (als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onderdeel f, van de Wet IB 2001) van belanghebbende en zijn echtgenote;

- het in 2012, 2013 en 2014 niet accepteren van telkens € 620 in verband met uitgaven voor extra kleding en beddengoed (als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001) voor de kinderen.

3.2.

Belanghebbende bestrijdt niet langer – dat heeft de gemachtigde ter zitting bij het Hof bevestigd – dat de vergoeding van immateriële schade door de rechtbank op het juiste bedrag is gesteld (€ 1.500). Wel wenst belanghebbende een vergoeding van de proceskosten (voor rechtsbijstand) voor de hoger beroepsprocedure omdat hij mede naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank (en vóór de hersteluitspraak) hoger beroep heeft ingesteld.

4 Beoordeling van het geschil

5 Kosten

6 Beslissing