Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-12-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4085, 20/00524

Gerechtshof Amsterdam, 09-12-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4085, 20/00524

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
9 december 2021
Datum publicatie
9 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:4085
Formele relaties
  • Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2020:6036, Bekrachtiging/bevestiging
Zaaknummer
20/00524
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 35b, Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 35c

Inhoudsindicatie

Erfbelasting. De bedrijfsopvolgingsfaciliteit kan niet worden toegepast op de verkrijging van de betreffende aandelen. De werkzaamheden van de vennootschap worden niet aangemerkt als een materiële onderneming als bedoeld in artikel 3.2. van de Wet IB 2001. Geen beroep op het vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

kenmerk 20/00524

9 december 2021

uitspraak van de meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: H.J. Garnaat RB MB),

tegen de uitspraak van 7 augustus 2020 in de zaak met kenmerk HAA 18/3187 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 9 april 2015 een aanslag in de erfbelasting opgelegd ten bedrage van € 162.148. Ook is daarbij bij beschikking € 3. 857 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

Belanghebbende heeft hiertegen op 18 mei 2015 bezwaar gemaakt.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 19 juni 2018, de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 7 augustus 2020 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 2.273;

- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 727;

- gelast dat verweerder aan eiseres vergoedt de helft van het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 23 en van de gemaakte proceskosten ten bedrage van € 131,25, in totaal dus € 154,25 en

- gelast dat de Minister van Justitie en Veiligheid aan eiseres vergoedt de helft van het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 23 en van de gemaakte proceskosten ten bedrage van € 131,25, in totaal dus € 154,25.”

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 september 2020, en nader aangevuld bij brief van 9 oktober 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Tussen partijen vaststaande feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“Feiten

De vennootschap

1. Op [datum] 2011 is [naam 1] (erflaatster), geboren [geboortedatum] , overleden. Haar dochter, eiseres, is de enig erfgenaam. Eiseres is gehuwd met [naam 2] (de echtgenoot).

2. Tot de nalatenschap behoren de aandelen in [vennootschap] . (de vennootschap). De vennootschap is opgericht in 1956 door wijlen de echtgenoot van erflaatster. Volgens de jaarrekeningen 2008, 2009, 2010 en 2011 bestaan de activiteiten “voornamelijk uit het beleggen van vermogens in effecten, onroerende zaken en andere vermogenswaarden en het verkrijgen, beheren en exploiteren van deze beleggingsobjecten of rechten daarop”.

3. De vennootschap is eigenaar van zes bedrijfsgebouwen en -terreinen gelegen aan de [adres] [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 2] -a, [nummer 3] , [nummer 4] en [nummer 4] -a te [plaats 2] (gemeente [naam 3] ; de bedrijfspanden). De bedrijfspanden zijn onderverdeeld in (in totaal) 15 units. Het bebouwde oppervlak is ongeveer 3.300 m2. Het buitenterrein is groot ongeveer 2.000 m2. De bedrijfspanden zijn in 1987 aangeschaft voor € 153.552. Volgens een taxatie door een makelaar in mei 2011 bedraagt de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat € 1.150.000.

4. De bedrijfspanden behoren tot de materiële vaste activa van de vennootschap. Ze zijn niet met vreemd vermogen gefinancierd. Er vindt geen koop, verkoop of (her)ontwikkeling plaats met betrekking tot de materiële vaste activa.

5. De omzet van de vennootschap bestaat geheel uit huuropbrengsten. Voor alle huurovereenkomsten wordt het ‘ROZ-model voor kantoorruimte’ gehanteerd. Er worden daarin geen aanvullende afspraken gemaakt omtrent de leveringen en diensten door de vennootschap aan de huurder. De huurder dient zelf servicecontracten af te sluiten na goedkeuring door de vennootschap.

6. Tot de huurders van de vennootschap behoren [naam 4] . Zij huren bij de vennootschap bedrijfsruimte in ieder geval in de periode 2005 tot en met 2015.

7. In de jaren 2006 tot en met 2011 geldt voorts het volgende:

2011

2010

2009

2008

2007

2006

Bruto huurinkomsten

71.982

76.457

84.286

111.120

71.546

126.390

Onderhoudskosten incl. verbetering

15.430

21.534

35.991

25.001

37.366

43.886

WOZ-waarde

1.513.000

1.578.000

1.598.000

1.568.000

-

-

Leegstand

46,67%

46,67%

40%

40%

60%

40%

8. In de periode 2011 tot medio 2014 is een onderhoudsvoorziening voor schilderwerk gevormd ten laste van de fiscale winst van in totaal € 60.000. In 2014 en 2015 is onderhoud aan de bedrijfspanden uitgevoerd voor respectievelijk € 7.556 en € 15.230.

9. De activa van de vennootschap bestaan in de periode 2008 tot en met 2011 - naast de bedrijfspanden - uit vorderingen (vennootschapsbelasting, een renteloze rekening-courant, te ontvangen huur en rente, debiteuren), effecten ( [naam 5] ) en twee bankrekeningen. De passiva van de vennootschap bestaan in die periode uit een pensioen- en lijfrenteverplichting ten aanzien van erflaatster (vrijgevallen in 2011), latente belastingverplichtingen, een voorziening “groot onderhoud gebouwen”, een rekening-courant schuld aan erflaatster dan wel aan haar erven, een lening o/g aan de echtgenoot (verstrekt in 2011) en (relatief lage) schulden aan kredietinstellingen, crediteuren, belastingen en overlopende passiva.

10. Erflaatster is tot eind maart 2011 enig werknemer/bestuurder van de vennootschap. Zij ontving als bruto loon in de jaren 2007 tot en met 2011 € 11.502 per jaar (in dat laatste jaar een evenredig deel). Per 1 april 2011 is de echtgenoot enig werknemer/bestuurder van de vennootschap. De echtgenoot ontving in 2011 € 9.465 aan bruto loon. In 2012 tot en met 2014 verdiende hij als werknemer van de vennootschap bruto € 12.640, € 12.960 en € 12.960. Daarnaast werkte hij in die jaren fulltime in dienstbetrekking bij een andere werkgever. In 2011 ontving hij ter zake een salaris van € 58.282.

Erfbelasting

11. Op 30 januari 2011 [Hof: 2013] is de aangifte erfbelasting ingediend naar een belastbare verkrijging van € 889.215. Daarin is de waarde van de aandelen in de vennootschap going concern gesteld op € 846.000 en de latente inkomstenbelastingschuld ter zake op € 51.461. Deze inkomstenbelastingschuld is berekend overeenkomstig artikel 20, zesde lid, aanhef en letter d, van de Successiewet 1956 (SW (wettekst 2011)). In de aangifte staat dat eiseres gebruik wil maken van de “voorwaardelijke vrijstelling” in verband met de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Er is een vrijgesteld ondernemingsvermogen ad € 794.539 in aanmerking genomen. De verschuldigde erfbelasting bedraagt volgens de aangifte € 7.556, met inachtneming van € 154.593 voorwaardelijke kwijtschelding.

12. Bij brief van 11 februari 2013 heeft verweerder eiseres om jaarstukken van de vennootschap gevraagd. De brief is afkomstig van “Particulieren Erfbelasting team 6”. Bij brief van 18 februari 2013 is namens eiseres een afschrift van de jaarrekening 2011 toegezonden. De brief vermeldt “aangifte erfbelasting”.

13. Verweerder heeft de in geschil zijnde aanslag opgelegd zonder toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling ten aanzien van de vennootschap. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder dit uitgangspunt gehandhaafd.

14. Op 25 januari 2013 is de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2011 van erflaatster ingediend. Daarin is ten aanzien van inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven:

Overdrachtsprijs bij verkoop en dergelijke van het aanmerkelijk belang

Fictieve vervreemding ivm overlijden 846.000

Af: beroep op artikel 4.17a (ondernemingsvermogen) - 846.000

0

Drempel-/ verzamel-/ belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (Box 2) 0

15. Met dagtekening 22 februari 2013 is de aanslag IB/PVV 2011 ten name van erflaatster opgelegd. Daarbij is niet afgeweken van de ingediende aangifte.

16. Tot het dossier behoort een brief van de gemachtigde van eiseres met dagtekening 24 januari 2013 gericht aan verweerder. Daarin wordt verzocht om toepassing van artikel 4.17a van de Wet IB 2001 ter zake van de overgang krachtens erfrecht van de aandelen in de vennootschap en het daardoor in aanmerking te nemen vervreemdingsvoordeel van erflaatster.

17. Met dagtekening 9 december 2017 is een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 ten name van erflaatster opgelegd. Daarbij is artikel 4.17a van de Wet IB 2001 niet toegepast ter zake van het fictieve vervreemdingsvoordeel. De navorderingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar [Hof: van 17 augustus 2018] vernietigd omdat de aanslag op onjuiste wijze is bekendgemaakt. Omdat de navorderingstermijn is verlopen is geen nieuwe navorderingsaanslag opgelegd.”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (hierna: de BOF) als bedoeld in artikel 35b juncto artikel 35c van de Successiewet 1956 (hierna: SW) kan worden toegepast op de verkrijging van de aandelen in [vennootschap] . (hierna: de vennootschap). Het geschil spitst zich toe op de vraag of de werkzaamheden van de vennootschap kunnen worden aangemerkt als een materiële onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.2.

Indien die vragen ontkennend moeten worden beantwoord, is in geschil of belanghebbende op grond van het vertrouwensbeginsel recht heeft op toepassing van de BOF. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.3.

Indien laatstbedoelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, is in geschil of bij de bepaling van de omvang van de verkrijging rekening moet worden gehouden met een inkomstenbelastingschuld van 25% ter zake van de (fictieve) vervreemding van de aandelen in de vennootschap (belanghebbende) dan wel met een latente belastingschuld van 6,25% (inspecteur).

3.4.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing