Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-11-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4103, BKDH-21/00986

Gerechtshof Amsterdam, 17-11-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:4103, BKDH-21/00986

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
17 november 2021
Datum publicatie
29 december 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:4103
Zaaknummer
BKDH-21/00986

Inhoudsindicatie

Artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht; de gegevens uit het onderzoek van de Belastingdienst naar de juistheid van aangiften ingediend door het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende zijn geen op de zaak betrekking hebbende stukken in de zaak van belanghebbende, want die zijn in die zaak niet van belang voor de beslechting van het geschil. De Rechtbank heeft aan belanghebbende terecht geen proceskostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase.

Uitspraak

Zittingsplaats Den Haag

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BKDH-21/00986

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank

Noord-Holland (de Rechtbank) van 3 februari 2020, nummer HAA 19/1966.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft ten name van belanghebbende over het jaar 2012 een

navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.368. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 84 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2012

gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 47.

1.4.

De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot

een bedrag van € 500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525;

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.”

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 131 .

1.6.

In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op 1 juli 2013 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 ingediend. In deze aangifte is onder meer een bedrag van € 1.174 aan persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten vermeld. Bij het doen van de aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de hulp van haar gemachtigde, [A] .

2.2.

De Inspecteur heeft op 15 augustus 2014 de aanslag IB/PVV 2012

overeenkomstig de aangifte vastgesteld.

2.3.

Het Combiteam Aanpak Facilitators van de Belastingdienst (het CAF-team) heeft vanaf 2015 een onderzoek ingesteld naar de juistheid van aangiften gedaan door het kantoor van de gemachtigde.

2.4.

Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspecteur besloten de door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV nader te onderzoeken. De Inspecteur heeft bij brief van 14 maart 2017 belanghebbende verzocht de aftrekpost specifieke

zorgkosten in de aangifte IB/PVV 2012 nader te onderbouwen. Belanghebbende heeft naar aanleiding hiervan nadere gegevens aan de Inspecteur verstrekt.

2.5.

De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 met dagtekening 11 november 2017 de volledige aftrek voor specifieke zorgkosten gecorrigeerd.

2.6.

Het daartegen ingediende bezwaar heeft de Inspecteur afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Op de zaak betrekking hebbende stukken

9. Verweerder heeft gesteld dat bij het verweerschrift alle stukken zijn gevoegd die

aan hem ter beschikking hebben gestaan bij het doen van uitspraak op bezwaar als bedoeld

in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres betoogt dat verweerder

ook stukken ten aanzien van het onderzoek naar het kantoor van de gemachtigde van eiseres

zou moeten inbrengen, te weten verslaglegging die aan een hem toegezonden excelsheet ten

grondslag ligt, het preweeg document van 6 november 2016 en het verslag van het tripartite

overleg van 16 november 2016. De rechtbank is van oordeel dat tot de op de zaak

betrekking hebbende stukken niet meer stukken behoren dan verweerder in deze procedure

heeft overgelegd. De door eiseres genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek

naar de gemachtigde van eiseres en diens kantoor. Daarmee zijn dit nog geen op deze zaak

betrekking hebbende stukken. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot

het stellen van vragen aan eiseres maakt dat niet anders. Deze stukken zijn door verweerder

ook niet gebruikt bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag. De grief van

eiseres dat verweerder niet alle stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb heeft

ingebracht, wordt daarom verworpen.

10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

11. Ter zitting heeft eiseres een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan

wegens overschrijding van de redelijke termijn.

12. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet

worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de

Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste

aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de

rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak

doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op

het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is

overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden

gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van

de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

13. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 13 december 2017 door verweerder is

ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet

op 4 februari 2020, is een periode van afgerond 26 maanden verstreken. Verweerder heeft

gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dient te worden

geconcludeerd dat deze termijn moet worden verkort. Verweerder wijst er in dat verband op

dat op 27 augustus 2018 een brief is verzonden aan de gemachtigde van eiseres waarin hij is

uitgenodigd voor een hoorgesprek en waarin hem is verzocht er mee in te stemmen dat de

beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar wordt verlengd tot drie weken na de

dag waarop eiseres een reactie heeft gegeven op het hoorverslag. Verweerder concludeert

dat op die grond de periode van 27 augustus 2018 tot en met 24 oktober 2018 buiten

aanmerking dient te blijven.

14. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eiseres heeft niet op het verzoek om de

beslistermijn te verlengen gereageerd. Het uitblijven van een reactie is naar het oordeel van

de rechtbank geen toereikende grondslag voor het oordeel dat aldus toestemming zou zijn

verleend voor deze termijnverlenging. Het tijdsverloop dat gepaard gaat met het inplannen

van een hoorgesprek valt in beginsel in de risicosfeer van verweerder. Aangezien

verweerder niet heeft gewezen op specifieke omstandigheden bij de planning van het

hoorgesprek die voor rekening van eiseres moeten blijven, concludeert de rechtbank dat ook

in zoverre van bijzondere omstandigheden geen sprake is.

15. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond twee maanden

bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500.

Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van uitspraak op bezwaar, zijnde 26 maart

2019, (afgerond) 19 maanden heeft geduurd, en als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase

onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een halfjaar overschrijdt, is de

overschrijding van de redelijke termijn geheel aan die fase toe te rekenen. Verweerder dient

daarom deze € 500 te betalen.

Proceskosten

16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.

Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de

door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het

indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per

punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt

toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. Hoge Raad 20 maart 2015,

ECLI:NL:HR:2015:660).”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing