Home

Gerechtshof Amsterdam, 16-02-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:651, 20/00261

Gerechtshof Amsterdam, 16-02-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:651, 20/00261

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
16 februari 2021
Datum publicatie
31 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:651
Zaaknummer
20/00261

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting; maken de daggeldvergoedingen deel uit van de in aftrek beperkte kosten als bedoeld in artikel 3.15, eerste lid, van de Wet IB?

Uitspraak

kenmerk 20/00261

16 februari 2021

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] gevestigd te [vestigingsplaats], belanghebbende,

gemachtigde: [gemachtigde]

tegen de uitspraak van 28 februari 2020 in de zaak met kenmerk HAA18/4966 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 5 november 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd (hierna: de aanslag), berekend naar een belastbaar bedrag van nihil, na verrekening van de belastbare winst van 2015 groot € 1.738.446 met eenzelfde bedrag aan verliezen van voorgaande jaren (hierna: de verliesverrekeningsbeschikking).

1.2.

Van belanghebbende is tegen de aanslag op 15 december 2016 een bezwaar ontvangen. Dit bezwaar wordt geacht mede betrekking te hebben op de verliesverrekeningsbeschikking. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 18 september 2018, de aanslag en de verliesverrekeningsbeschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen op 26 oktober 2018 beroep ingesteld bij de rechtbank.

1.3.

De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 februari 2020 het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 april 2020 en aangevuld bij brief van 4 mei 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.6.

Na de zitting heeft het Hof, conform een ter zitting met partijen gemaakte afspraak, van partijen de door hen voor de zitting van de rechtbank overgelegde pleitnotities ontvangen en heeft het deze aan het dossier toegevoegd.

2 2. Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“1. Eiseres drijft een transportonderneming. Over het jaar 2015 bedraagt de loonsom van eiseres € 24.440.483.

2. Op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 heeft eiseres in haar aangifte 0,4 procent van haar loonsom, zijnde € 97.762 aangemerkt als niet-aftrekbare kosten.

3. In bezwaar heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de niet-aftrekbare kosten, met toepassing van artikel 3.15, vijfde lid, van de Wet IB 2001, op 26,5 procent van € 75.425 is € 19.987 gesteld moeten worden, waarbij de op grond van de cao voor de transportbranche aan chauffeurs toegekende daggeldvergoedingen ten bedrage van € 1.135.430 buiten de berekening worden gelaten.

4. De daggeldvergoedingen zijn verstrekt op grond van de toepasselijke cao voor de transportbranche en strekken ter vergoeding van kosten van maaltijden, overige consumpties en sanitaire voorzieningen.”

Partijen hebben tegen deze feiten geen bezwaren ingebracht, zodat ook het Hof van die feiten zal uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.

2.2.

In de bij brief van 21 februari 2017 gegeven motivering van het tegen de aanslag gerichte bezwaarschrift is onder meer het volgende vermeld:

“1. Feiten en omstandighedenDe aanslag (…) is opgelegd conform de ingediende aangifte (…). In de aangifte is echter op grond van art. 8, lid 5 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VPB) juncto art. 3.15, lid 5 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) een onjuist bedrag aan beperkt aftrekbare kosten opgenomen. De [beperkt aftrekbare kosten] zijn in de aangifte berekend door 0,4 % te vermenigvuldigen met de totale loonsom (€ 24.440.483) en bedragen € 97.762. Het is voor mijn cliënte echter voordeliger om op grond van art. 3.15 lid 5 Wet IB 2001 uit te gaan van de werkelijk gemaakte oortkosten. Deze kosten komen voor 73,5% in aftrek van de winst. In dit kader ben ik met mijn cliënte van mening dat de kosten die zij (als zijnde een transportonderneming) voor CAO-dagvergoedingen aan haar chauffeurs dient te betalen niet aangemerkt dienen te worden als zijnde ‘beperkt aftrekbaar’. (…)

2. Bezwaar(…)2.4 CAO-dagvergoedingenDe CAO-dagvergoedingen die mijn cliënte aan haar chauffeurs dient uit te betalen worden in beginsel als loon aangemerkt. Deze kosten zijn onder de werkkostenregeling echter gericht vrijgesteld op grond van art. 31, lid 1, onderdeel f Wet LB 1964.(…)2.5 Aangifte vennootschapsbelasting 2015Zoals ik (…) heb aangegeven zijn de beperkt aftrekbare kosten in de aangifte berekend door 0,4 % te vermenigvuldigen met de totale loonsom (€ 24.440.483) en bedragen zij € 97.762. Ik ben van mening dat in de aangifte vennootschapsbelasting 2015 geopteerd kan worden voor de aftrek van € 73,5% van de werkelijk gemaakte oortkosten. De totale oortkosten bedragen € 75.425. Dit betekent dat een bedrag van € 19.987 (26,5%) niet aftrekbaar is van de winst. Het belastbare bedrag is dan als volgt:

Belastbaar bedrag Belastbare winst uit onderneming volgens de (oude) aangifte € 1.738.446Af: correctie beperkt aftrekbare kosten € 77.775 -/-Nieuw vastgestelde belastbare winst na bezwaar € 1.660.671Af: verrekenbare verliezen € 1.660.671 -/-Belastbaar bedrag nihil(…)”

Volgens belanghebbende – dus zonder de daggeldvergoedingen tot de in 3.15, vijfde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) genoemde posten te rekenen – bedraagt het teveel aan aftrekbeperking bij toepassing van artikel 8, vijfde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet), bij een opteren voor toepassing van artikel 3.15, vijfde lid, Wet IB, derhalve € 77.775 (= € 97.762 -/- € 19.987).

2.3.

In de pleitnota van belanghebbende voor de zitting van de rechtbank is onder meer het volgende vermeld:

“De vergoedingen waar dit geschil over gaat betreffen vergoedingen voor maaltijden onderweg, overige consumpties en sanitaire voorzieningen. Deze vergoedingen zijn (…) door belanghebbende als eindheffingsloon aangewezen. Of en in hoeverre voor deze vergoeding een gerichte vrijstelling van toepassing is, is echter maar zeer de vraag. Voor maaltijden onderweg is dat het geval, voor overige consumpties en sanitaire voorzieningen niet.”

2.4.

De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:

“Mij wordt gevraagd of in de onderhavige zaak op de daggeldvergoedingen de gerichte vrijstelling van toepassing is. Daarop antwoord ik dat ik het niet helemaal eens ben met wat de rechtbank daarover heeft gezegd. Als de werkgever de daggeldvergoedingen heeft aangewezen als eindheffingsloon, is de werkgever de belastingplichtige. De werkgever dient eindheffing te betalen over de som van al hetgeen hij als eindheffingsloon heeft aangewezen.

De daggeldvergoedingen vormen daar onderdeel van. Als je kijkt naar wat de werkgever daadwerkelijk aan eindheffing is verschuldigd, moet er rekening mee worden gehouden dat de werkgever een vrijstelling mag toepassen. Het is dus niet zo dat de daggeldvergoedingen gericht zijn vrijgesteld. Het klopt wel dat feitelijk geen loonbelasting is afgedragen over de daggeldvergoedingen. Dat komt doordat de som van de als eindheffing aangewezen bestanddelen lager is dan het bedrag van de vrijstelling en de vrijstelling bestaat ook weer uit allerlei bestanddelen. De gerichte vrijstellingen zijn niet van toepassing op specifieke euro’s die in het eindheffingsloon zitten. Het is van toepassing op het eindheffingsloon als heffingsobject. Je kan daarom niet zeggen dat op de daggeldvergoeding een gerichte vrijstelling van toepassing is. Alleen als het als eindheffingsloon wordt aangewezen mag de belastingplichtige een vrijstelling toepassen. (…) In onze optiek behoren de daggeldvergoedingen wel tot de grondslag, maar worden ze daarna vrijgesteld, in die zin dat over de daggeldvergoedingen feitelijk geen eindheffing is afgedragen. Ik hoop echter dat uw Hof daarvan wil abstraheren. In deze casus is het toevallig zo dat er niet feitelijk belasting over is betaald, maar als de som van de als eindheffingsloon aangewezen bestanddelen toevallig hoger was geweest dan de som van de bestanddelen die zijn vrijgesteld, was wel daadwerkelijk eindheffing betaald. Het moet geen relevante factor zijn.”

3 3. Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de berekening van belanghebbende van het niet-aftrekbare bedrag aanvaard kan worden. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of de door belanghebbende aan haar werknemers betaalde daggeldvergoedingen deel uitmaken van de in aftrek beperkte kosten als bedoeld in artikel 3.15, eerste lid, van de Wet IB.

3.2.

Ter zitting van het Hof is niet meer in geschil de vraag of belanghebbende bij bezwaar een beroep op toepassing van artikel 3.15, vijfde lid, Wet IB heeft kunnen doen. Ter zitting van de rechtbank heeft de inspecteur zijn standpunt dat een opteren voor toepassing van artikel 3.15, vijfde lid, Wet IB na het doen van aangifte niet meer zou zijn toegestaan, onder verwijzing naar par. 23, achtste lid, van het Besluit fiscaal bestuursrecht, ingetrokken.

4 4. Beoordeling van het geschil

5 5. Kosten

6 6. Beslissing