Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-03-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:965, 20/00343 en 20/00344

Gerechtshof Amsterdam, 09-03-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:965, 20/00343 en 20/00344

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
9 maart 2021
Datum publicatie
14 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:965
Zaaknummer
20/00343 en 20/00344

Inhoudsindicatie

Douane; beëindiging regeling douanevervoer; art. 366 UCDW; art. 203 CDW; tenietgaan douaneschuld; art. 124, lid 1, aanhef en onder k DWU; omzetbelasting.

Als vaststaat dat het douanevervoer niet op regelmatige wijze is beëindigd, kan de regeling douanevervoer slechts alsnog als beëindigd worden beschouwd indien een bewijsstuk wordt overgelegd dat voldoet aan de in artikel 366, lid 2 en/of lid 3 UCDW gestelde voorwaarden. Belanghebbende heeft geen bewijsstuk overgelegd waarvan is komen vast te staan dat zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 366 UCDW. Dit brengt met zich dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken, waardoor een douaneschuld is ontstaan op de voet van artikel 203 CDW. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

kenmerken 20/00343 en 20/00344

9 maart 2021

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep van

[X B.V.] , gevestigd te [Z] , belanghebbende,

gemachtigde: C. van Oosten

tegen de uitspraak van 9 april 2020 in de zaken met de kenmerken HAA 17/5689 en HAA 17/5690 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

20/00343 (HAA 17/5689)

1.1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 25 maart 2016 aan belanghebbende een

uitnodiging tot betaling (utb) met nr. 8130.73.042/00.7.1193 uitgereikt voor een bedrag van € 2.618,60 aan douanerechten en € 20.916,84 aan omzetbelasting (hierna: utb 1).

20/00344 (HAA 17/5690)

1.1.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 25 maart 2016 aan belanghebbende een

utb met nr. 8130.73.042/00.7.1192 uitgereikt voor een bedrag van € 182 aan douanerechten en € 1.130,22 aan omzetbelasting (hierna: utb 2).

1.2.1.

De inspecteur heeft het bezwaar tegen utb 1 bij uitspraak op bezwaar van 14 november 2017 gegrond verklaard, de utb verminderd met € 1.395,14 aan douanerechten en € 9.920,65 aan omzetbelasting.

1.2.2.

De inspecteur heeft het bezwaar tegen utb 2 bij uitspraak op bezwaar van 14 november 2017 ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft

in haar uitspraak van 9 april 2020 als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank zijn belanghebbende en de inspecteur aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’).

“De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,-;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525,-;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan eiseres te vergoeden.”

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof

ingekomen op 25 mei 2020 en is aangevuld bij brief van 15 juli 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Op 18 januari 2021 is bij het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.

“1. Eiseres is een douane-expediteur/douanevertegenwoordiger die onderdeel uitmaakt van de Koninklijke Burger Group B.V. (hierna: Burger), die wereldwijd logistieke diensten aanbiedt, waaronder het vervoer en opslag van goederen.

Zaak HAA 17/5689

2. Eiseres heeft op 3 december 2015 als toegelaten afzender aangifte gedaan voor de regeling extern communautair douanevervoer door middel van het document T1 [***] (hierna: aangifte 1). Het kantoor van vertrek is [Z] . Het kantoor van bestemming is [plaats] , Polen. De goederen zijn in de aangifte omschreven als “ [productomschrijving 1] ” . Voor het vervoer is de CMR-vrachtbrief nr. [nummer] opgemaakt, met als afzender [afzender] te Zwitserland en geadresseerde [geadresseerde] te Moskou.

Zaak HAA 17/5690

3. Eiseres heeft op 3 december 2015 als toegelaten afzender nog een aangifte gedaan voor de regeling extern communautair douanevervoer door middel van het document T1 [***] (hierna: aangifte 2). Het kantoor van vertrek is [Z] . Het kantoor van bestemming is [plaats] , Polen. De goederen zijn in de aangifte omschreven als “ [productomschrijving 2] ”. Voor het vervoer zijn twee CMR-vrachtbrieven opgemaakt, nrs. [nummer] en [nummer] , met als afzender [afzender] te Zwitserland en als geadresseerde [geadresseerde] te Moskou.

4. Omdat de aangiftes niet zijn afgemeld in het New Computerised Transit System (NCTS) nadat de vervoerstermijn is verstreken, heeft verweerder het nasporingsonderzoek als bedoeld in artikel 365 van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (UCDW) opgestart bij het kantoor van bestemming. Deze procedure heeft geen informatie opgeleverd over de regelmatige beëindiging van de regeling.

5. Op 18 januari 2016 is eiseres door verweerder via twee geautomatiseerde berichten IE140 (navraag niet-beëindigd vervoer) ervan in kennis gesteld dat de bewijzen van de regelmatige beëindiging van de regeling niet zijn ontvangen. Eiseres heeft hierop op 18 februari 2016 per e-mail kopieën verstrekt van de CMR-vrachtbrieven en van twee Russische aangiftes.

6. Bij brieven van 28 februari 2016 heeft verweerder aan eiseres bericht dat hij voornemens is om utb’s op te leggen wegens niet-zuivering van de aangiftes. Eiseres heeft hierop gereageerd bij e-mails van 2 maart 2016, waarbij eiseres een aantal stukken heeft overgelegd, namelijk T1 MRN-formulieren zoals onder punt 2 en 3 vermeld, kopieën van de CMR-vrachtbrieven en kopieën van twee Russische aangiftes. Verweerder heeft bij e-mails van 7 maart 2016 aan eiseres meegedeeld dat de overgelegde gegevens onvoldoende zijn om de regeling douanevervoer te zuiveren of te beëindigen. Met dagtekening 25 maart 2016 heeft verweerder voornoemde utb’s opgelegd. Op 7 juni 2016 legde eiseres twee exemplaren van Russische invoeraangiftes over (met nummers [nummer] en [nummer] ) voorzien van stempelafdrukken. Het Team Falsificaten van Douane Zuid heeft op de aanbiedingsbrief van eiseres aangetekend “geen dienststempels / wel met inkt geplaatst”.

7. Op 7 juli 2016 heeft eiseres een origineel exemplaar van een “Confirmation of customs clearance in Russia” overgelegd, waarin wordt verklaard dat de goederen van beide T1-documenten in Rusland zijn ingevoerd. In het stempel op deze verklaring is de naam “ [naam] ” te lezen. Verder legde eiseres de twee hiervoor onder punt 6 genoemde Russische invoeraangiftes over, ook voorzien van het stempel “ [naam] ”. Verweerder heeft deze verklaring en de aangiftes laten onderzoeken door de Russische autoriteiten. In de brief van de Russische autoriteiten van 26 oktober 2016 is vermeld dat de stempelafdruk geen douanestempel is, maar verwijst naar het Russische bedrijf [naam] . Volgens het onderzoek is de stempelafdruk noch de daarbij geplaatste handtekening op de verklaring en de invoeraangiftes van dat bedrijf afkomstig. Voorts is vermeld in deze brief dat het onderzoek of de goederen zoals vermeld op de aangiften T1 in Rusland zijn ingeklaard, nog loopt.

8. Op 21 juli 2017 heeft eiseres origineel gestempelde exemplaren van kopieën van de gestempelde CMR-vrachtbrieven overgelegd. Op 27 juli 2017 deelde verweerder aan eiseres mede dat de originele stempelafdruk niet van een douanestempel is, maar van een firmastempel.

9. Als bijlage bij haar beroepschrift heeft eiseres twee exemplaren van de twee onder 5 genoemde Russische invoeraangiftes gevoegd, elk voorzien van een stempelafdruk waarvan eiseres stelt dat het een Russisch douanestempel is. Ter zitting is de aard van de stempelafdruk niet vast komen te staan en evenmin of het twee origineel gestempelde documenten zijn of kleurenkopieën van gestempelde documenten.

10. In de brief van de Nederlandse Douane (Landelijk Kantoor) van 9 november 2018 betreffende Elektronische gegevensverwerking staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:

“Douane Nederland maakt gebruik van elektronische gegevensverwerking. Dit houdt in dat douaneaangiften, meldingen en verklaringen langs elektronische weg moeten worden ingediend en dat de douane hierop langs elektronische weg reageert. Schriftelijke gegevensuitwisseling is alleen mogelijk in noodprocedures, na toestemming van de douane.

Prints van de elektronische berichten die u van de douane ontvangt hebben dezelfde officiële status als de voorheen verstrekte schriftelijke verklaringen. De douane voorziet de prints niet van een ondertekening en/of een dienststempel, ook niet op verzoek.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Tussen partijen is in geschil of de utb’s terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in

de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4. Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

“21. Tussen partijen is niet in geschil dat de regeling extern communautair douanevervoer voor beide T1-aangiftes formeel als niet-beëindigd moet worden aangemerkt omdat niet is aangetoond dat de goederen op het aangegeven kantoor van bestemming zijn aangebracht.

22. Op grond van artikel 366, tweede lid, van de UCDW heeft de aangever de mogelijkheid om door middel van alternatieve bewijsmiddelen aan te tonen dat de regeling communautair douanevervoer als beëindigd moet worden beschouwd. De wijze waarop hij dat doet, staat hem blijkens dit artikel niet vrij omdat alleen de in deze bepaling omschreven bewijsstukken kunnen worden aanvaard. Dit houdt in dat ten minste één van de door eiseres overgelegde bewijsstukken dient te voldoen aan de vereisten van artikel 366, tweede lid, van de UCDW om aan te tonen dat de regeling communautair douanevervoer is beëindigd. Gelet daarop heeft verweerder, anders dan eiseres stelt, niet een te enge interpretatie van artikel 366, tweede lid, onder a, van de UCDW gehanteerd door alle door eiseres ingebrachte stukken afzonderlijk te beoordelen.

23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiseres geen bewijsmiddelen heeft overgelegd die voldoen aan de eisen van artikel 366, tweede lid, van de UCDW en overweegt daarover het volgende.

24.1.

Eiseres heeft in beroep exemplaren van de twee onder punt 5 genoemde Russische invoeraangiftes overgelegd. Ter zitting heeft eiseres meegedeeld dat deze aangiftes uitdraaien betreffen uit het geautomatiseerde douanesysteem van Rusland en zijn voorzien van stempels van de Russische Douane. Dit zou volgen uit het feit dat de teksten en het wapen van de stempels overeenkomen met het wapen van de Russische Douane zoals is opgenomen en afgebeeld op de officiële webpagina van de Russische Douane op internet. Eiseres stelt dat het laten voorzien van stempels echter formeel niet nodig is omdat deze aangiftes op zichzelf al zijn te beschouwen als originele douanedocumenten als bedoeld in artikel 366, tweede lid, onder a, van de UCDW. De Russische Douane maakt immers gebruik van geautomatiseerde systemen waardoor geen papieren aangiftes meer worden ingediend. Vanuit de software van de indiener van de betreffende aangiftes voor het vrije verkeer kunnen uitdraaien worden gemaakt ten behoeve van bijvoorbeeld de bewaarplicht. In Rusland worden in beginsel geen afdrukken van stempels door de Russische Douane op dergelijke “zelfgemaakte” prints gezet. Dit Russische beleid komt overeen met het huidige beleid van de Nederlandse Douane zelf, zoals is opgenomen in haar brief van 9 november 2018 en het Handboek Douane.

24.2.

De rechtbank is met verweerder van oordeel dat visering door de Russische Douane van de in beroep overgelegde aangiftes noodzakelijk is om te voldoen aan het vereiste van artikel 366, tweede lid, onder a, van de UCDW. Uit het derde lid van artikel 366 van de UCDW volgt immers dat originele documenten kunnen worden vervangen door kopieën mits zij zijn geviseerd. Naar het oordeel van de rechtbank is een print uit een geautomatiseerd systeem aan te merken als een kopie, die moet worden geviseerd om te kunnen dienen als bewijsstuk in de zin van artikel 366 van de UCDW. Het enkele feit dat Rusland werkt met digitale aangiftes, maakt nog niet dat uitdraaien uit een Russische systeem als originelen kunnen worden aangemerkt.

24.3.

Ter zitting is niet komen vast te staan of deze Russische aangiftes originele documenten zijn. Er zijn weliswaar stempels op aangebracht, maar niet gebleken is dat dit originele stempels zijn van de Russische Douane. Ter zitting heeft verweerder aangeboden om deze stempels te (laten) onderzoeken, maar eiseres heeft uitdrukkelijk meegedeeld daar geen behoefte aan te hebben. Gelet daarop staat niet vast dat de overgelegde aangiftes douanedocumenten zijn die geviseerd zijn door de Russische Douane, dan wel kopieën betreffen die voor conform zijn gewaarmerkt door de Russische Douane. Naar het oordeel van de rechtbank ligt dit in de risicosfeer van eiseres. De aangiftes voldoen daarom niet aan het vereiste van artikel 366, tweede lid, onder a, dan wel het derde lid van de UCDW.

25. Tussen partijen is niet in geschil dat de in bezwaar overgelegde exemplaren van de Russische invoeraangiftes met nummers [nummer] en [nummer] kopieën betreffen waarop geen stempels zijn aangebracht van de Russische Douane, zodat ook de in bezwaar overgelegde Russische aangiftes niet voldoen aan artikel 366 van de UCDW.

26. Voorts heeft eiseres CMR-vrachtbrieven overgelegd met nummers [nummer] tot en met [nummer] . Tussen partijen is niet in geschil dat van de CMR-vrachtbrief met nummer [nummer] weliswaar een origineel exemplaar is overgelegd maar dat dit stuk geen betrekking heeft op de onderhavige zaken. Deze vrachtbrief kan daarom niet als bewijsmiddel dienen. Voor de overige CMR-vrachtbrieven heeft verweerder in zijn brieven van 21 juli 2017 meegedeeld dat deze stukken niet zijn voorzien van douane-stempelafdrukken maar van firma-stempelafdrukken. Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat op deze stukken gekopieerde stempels staan en originele stempels. De originele stempels betreffen geen douanestempels. Volgens verweerder is deze conclusie getrokken naar aanleiding van onderzoek door middel van vergelijkingsmateriaal uit een catalogus. Hoewel hiervan geen proces-verbaal is opgemaakt door de Douane, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan de verklaring van verweerder te twijfelen. Eiseres heeft hiertegen in beroep geen argumenten ingebracht. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de CMR-vrachtbrieven niet voldoen aan de vereisten van artikel 366, derde lid, van de UCDW, omdat de documenten niet door de Russische autoriteiten zijn gewaarmerkt.

27. De rechtbank is van oordeel dat eiseres ook met de overige ingebrachte stukken niet heeft voldaan aan artikel 366 van de UCDW nu niet aannemelijk is gemaakt dat daarop stempelafdrukken staan vermeld van de Russische Douane of andere Russische autoriteiten. Zoals onder punt 6 is weergegeven, heeft verweerder onderzoek laten doen door de Russische autoriteiten naar een stempelafdruk op een verklaring. De uitkomst van het onderzoek was dat de stempelafdruk geen douanestempel betrof. Hiertegen heeft eiseres geen nadere argumenten ingebracht. Ten aanzien van de bij het beroepschrift overgelegde verklaringen is evenmin aannemelijk gemaakt dat de daarop vermelde stempels afkomstig zijn van de Russische Douane of andere bevoegde autoriteiten.

28.1.

Eiseres stelt voorts dat in Zwitserland goederen zijn bijgeladen, bestemd voor dezelfde geadresseerde in Rusland. Het hiervoor opgestelde T1-document is door de Zwitserse Douane als gezuiverd aangemerkt op basis van dezelfde bewijsmiddelen die in deze kwestie aan de Nederlandse Douane zijn overgelegd.

28.2.

De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt niet kan slagen. De zuivering van de onderhavige aangiftes dient immers op haar eigen merites te worden beoordeeld.

29.1.

Eiseres voert ten slotte aan dat, nu duidelijk blijkt dat de onderhavige goederen in het economische circuit in Rusland zijn terechtgekomen en daar zijn verbruikt, daardoor analoog aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 juli 2019 in de zaak Federal Express Corporation Deutsche Niederlassung tegen Hauptzollamt Frankfurt Am Main, zaak C-26/18 (het FedEx-arrest) geen omzetbelasting voor onderhavige goederen in Nederland verschuldigd is.

29.2.

De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt reeds niet kan slagen nu niet is komen vast te staan dat de onderhavige goederen in het economische verkeer in Rusland terecht zijn gekomen. De feiten en omstandigheden als bekend uit het FedEx-arrest zijn niet vergelijkbaar met de feiten en omstandigheden in de zaken van eiseres.

30. Nu voor beide T1-aangiften niet is aangetoond dat de goederen zijn aangebracht bij het douanekantoor van bestemming en bovendien niet bekend is waar zich de eerste onregelmatigheid heeft voorgedaan die moet worden aangemerkt als de onttrekking in de zin van artikel 203 van het CDW, is de douaneschuld op grond van artikel 215 van het CDW, in Nederland ontstaan. Dit geldt ook voor de belastingschuld voor de omzetbelasting (zie ook Hof van Justitie, C-371/99, Liberexim, r.o. 44).

31. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Vergoeding voor immateriële schade

32. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaken moeten worden behandeld.

33. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

34. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van de bezwaarschriften. De redelijke termijn is aangevangen op 9 mei 2016 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank (9 april 2020). Er is een tijdsverloop van afgerond 48 maanden. De redelijke termijn is derhalve in beginsel met 24 maanden overschreden. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Immers, in de brief van 21 juli 2016 heeft verweerder eiseres verzocht om het bezwaarschrift op te schorten voor een jaar in verband met onderzoek dat verweerder laat instellen door de Russische autoriteiten naar een stempel op de verklaring als onder 19 vermeld. Eiseres heeft daarmee ingestemd. Eiseres heeft op 21 juli 2017 het bezwaar gemotiveerd en tot 19 september 2017 uitstel gekregen om nadere stukken in te dienen. De bezwaartermijn is daarmee op 19 september 2017 weer aangevangen. De redelijke termijn dient daarom te worden verlengd met 14 maanden.

De redelijke termijn is derhalve met 10 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van de immateriële schade van € 1.000,-. Nu de uitspraak op bezwaar dateert van 14 november 2017 heeft de bezwaarperiode geduurd van 9 mei 2016 tot 21 juli 2016 en van 19 september 2017 tot 14 november 2017. De bezwaarfase heeft daarmee niet langer dan een half jaar en daarmee niet onredelijk lang geduurd. De overschrijding van 10 maanden dient daarom geheel te worden toegerekend aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Er is weliswaar sprake van twee zaken, maar omdat deze in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, en sprake is geweest van een gezamenlijke behandeling, wordt éénmaal het tarief van € 1.000,- toegekend. De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), zal daarom worden veroordeeld tot betaling van € 1.000,-.

Proceskosten

35. Nu de rechtbank een immateriële schadevergoeding aan eiseres heeft toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De rechtbank merkt de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu de Staat slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan haar een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660) en een factor 1 voor minder dan vier samenhangende zaken). Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding aangezien de uitspraken op bezwaar volledig in stand zijn gebleven (idem Hoge Raad 20 maart 2015).

36. De rechtbank ziet voorts aanleiding de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 333,- te vergoeden.”

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing