Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-02-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:969, 19/00570 en 19/00571

Gerechtshof Amsterdam, 09-02-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:969, 19/00570 en 19/00571

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
9 februari 2021
Datum publicatie
14 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:969
Zaaknummer
19/00570 en 19/00571

Inhoudsindicatie

ontvankelijkheid; aftrek specifieke zorgkosten; getuigenverhoor.

Uitspraak

kenmerken 19/00570 en 19/00571

9 februari 2021

uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van 1 maart 2019 in de zaak met kenmerken HAA 18/3946 en HAA 17/5030 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

19/00570

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 10 juni 2017 voor het jaar 2016 aan belanghebbende een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/ph) opgelegd en berekend naar een verzamelinkomen van € 10.891 (hierna: de voorlopige aanslag).

1.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 23 juni 2017 voor het jaar 2016 aan

belanghebbende een gewijzigde voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ((ib/ph; hierna: de gewijzigde voorlopige aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.263.

1.3.

Met dagtekening 10 juni 2017 is aan belanghebbende ter zake van de voorlopige aanslag een Mededeling Verrekening of terugbetaling toegezonden.

1.4.

Bij brief, ingekomen bij de Belastingdienst op 18 juli 2017, is belanghebbende in bezwaar gegaan.

1.5.

Bij brief van 1 augustus 2017 aan belanghebbende heeft de ontvanger bericht het bezwaar van belanghebbende op te vatten als een bezwaar tegen een verrekening op de voet van artikel 24 Invorderingswet 1990 en belanghebbende laten weten dat hij zich bij bezwaar tegen die verrekening tot de burgerlijke rechter dient te wenden.

1.6.

Bij brief van 4 oktober 2017 heeft belanghebbende de inspecteur erop gewezen dat de

wettelijke termijn voor het doen van een uitspraak op het bezwaar/verzoek van 18 juli 2017 is verstreken, een termijn gesteld voor het alsnog nemen van een beschikking, op straffe van het verbeurten van een dwangsom.

1.7.

Belanghebbende heeft met dagtekening 8 november 2017 beroep ingesteld bij de

rechtbank tegen het uitblijven van een uitspraak op zijn bezwaar en – naar het Hof begrijpt tevens – het niet (tijdig) nemen van een dwangsombeschikking.

1.8.1.

De rechtbank heeft dit beroep – bij 8:54 uitspraak van 15 januari 2018 –

niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen de voorlopige aanslagen en zich onbevoegd verklaard voor zover het was gericht tegen de Mededeling Verrekening en terugbetaling.

1.8.2.

Op het verzet daartegen heeft de rechtbank bij uitspraak van 23 juli 2018 als volgt beslist:

“verklaart het verzet gegrond voor zover het beroep ziet op de voorlopige aanslagen; verklaart het verzet voor het overige ongegrond.”

1.9.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 maart 2019 (HAA 17/5030) het beroep tegen de gewijzigde voorlopige aanslag niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang (19/00570).

19/00571

1.10.

De inspecteur heeft met dagtekening 16 maart 2018 voor het jaar 2016 aan

belanghebbende een (definitieve) aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de definitieve aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.263.

1.11.

Bij brief met dagtekening 5 april 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.

1.12.

Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 26 juli 2018, heeft de inspecteur het bezwaar

afgewezen en de aanslag gehandhaafd.

1.13.

Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 3 september 2018, ingekomen bij de rechtbank op 4 september 2018, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 26 juli 2018.

1.14.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 maart 2019 (HAA 18/3946) het beroep tegen de definitieve aanslag ongegrond verklaard (19/00571).

In beide zaken

1.15.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 april 2019. Een beroep op betalingsonmacht griffierecht is toegewezen.

1.16.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.17.

Bij brieven met dagtekening 16 juni 2020, 30 juni 2020 en 3 juli 2020 heeft belanghebbende medegedeeld dat hij [getuige 1] en [getuige 2] ter zitting als getuigen wenst te horen.

1.18.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2020. Tijdens deze zitting is [getuige 1] als getuige gehoord. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.19.

Het Hof heeft het onderzoek heropend. Op 17 september 2020 heeft een nadere zitting

plaatsgevonden. Tijdens deze zitting is [getuige 2] als getuige gehoord. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“1. Eiser is geboren in [geboortejaar] en ongehuwd. Hij is dakloos en hij heeft een postadres bij de gemeente [Z] .

2. Eiser heeft in 2016 een uitkering in het kader van de Participatiewet genoten van € 12.263.

3. Eiser heeft een aangifte ib/pvv 2016 ingediend met hierin een bedrag van € 642 aan specifieke zorgkosten en een bedrag van € 730 aan aftrekbare giften.”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt de volgende feiten toe.

2.2.

Ter zitting van het Hof van 15 juli 2020 heeft belanghebbende onder meer het volgende verklaard:

“Ik wil graag onder de eed verklaren. Ik hoor de voorzitter zeggen dat het niet mogelijk is een partij als getuige te horen. Ik wil duidelijk maken dat ik voor 100% de waarheid spreek. Ik heb aangifte gedaan over het jaar 2016. De Belastingdienst heeft op 10 juni 2017, na de behandeling van de zaak met kenmerken 16/351 en 16/352 ter zitting bij het Hof, een voorlopige aanslag opgelegd, waarin de aangifte is gevolgd. Dit leidde tot een teruggaaf van een bedrag dat precies gelijk was aan het bedrag van de schuld uit het jaar 2012 inclusief rente. (…)

Op de zitting bij het Hof op 6 juni 2017 is een afspraak gemaakt met [getuige 1] . Als [getuige 1] dat ontkent, wil ik graag dat hij dat onder ede verklaart. (…)Ik accepteer de getuigenis van [getuige 1] (…) Desgevraagd verklaar ik dat ik ook nog steeds wens dat de heer [getuige 2] wordt gehoord. (…)

Het tweede deel betreft het recht op giftenaftrek en aftrek van medische kosten.

Desgevraagd bevestig ik nog steeds dakloos te zijn. Ik ben naar het inloophuis geweest voor een douche en scheerbeurt om netjes op deze zitting te kunnen verschijnen. U houdt mij voor dat de inspecteur stelt dat ik geen bewijs heb van de kosten en giften. Dat is juist.

Het waren medicijnen van een Chinese winkel voor maagproblemen. Ik was genoodzaakt naar de Chinese winkel te gaan omdat de medicatie die ik van de hoofdarts had gekregen niet hielp. Ik had geen recept.

Het is niet mogelijk om aan de moskee een bonnetje te vragen voor de giften die ik in een klein offeremmertje doe. Ik kom bij verschillende moskeeën, waaronder één in [wijk] en de [naam] moskee in [wijk] . (…)

De voorzitter houdt belanghebbende voor dat, indien het Hof oordeelt dat het geschrift van 18 juli kwalificeert als verzoek tot herziening van de voorlopige aanslag, dit verzoek gelijk kan worden behandeld door het Hof indien belanghebbende daar toestemming voor geeft. De bezwaar- en beroepsfase worden dan overgeslagen.

(…)

Op uw vraag of ik mij in dit procedurevoorstel kan vinden, antwoord ik dat ik wil dat alles via de rechter verloopt. Ik heb er geen bezwaar tegen dat u het verzoek behandelt. Ik bevestig desgevraagd dat mijn inhoudelijke bezwaren tegen de voorlopige aanslag gelijk zijn aan de bezwaren tegen de definitieve aanslag.”

2.3.

Ter zitting van het Hof van 15 juli 2020 is door de inspecteur onder meer het volgende verklaard:

“In eerste instantie heeft de rechtbank geoordeeld dat het een bezwaar was tegen de voorlopige aanslag én tegen de mededeling verrekening. Het bezwaar tegen de voorlopige aanslag is in die uitspraak kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en de rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard met betrekking tot het bezwaar tegen de mededeling verrekening. In verzet heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat het bezwaar niet kennelijk niet-ontvankelijk verklaard had mogen worden omdat er misschien een verzoek tot herziening van de voorlopige aanslag in gelezen had moeten worden. In de onderliggende uitspraak heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is door een gebrek aan belang. Het wordt onbegrijpelijk. Het is ons doel alles zo soepel mogelijk te regelen voor belanghebbende. We volgen de kwalificatie van de rechtbank in de uitspraak op verzet. We wensen prolongatie.”

2.4.

Ter zitting van het Hof van 15 juli 2020 heeft [getuige 1] als getuige onder meer het volgende verklaard:

Hof: Was u aanwezig op de zitting van de tweede meervoudige kamer van 6 juni 2017 in de zaak van [X] ?Getuige: Ik kan het mij niet herinneren.

Hof: Ik houd u voor dat uit het proces-verbaal volgt dat namens de inspecteur zijn verschenen [A] en [getuige 1] Roept deze mededeling herinnering op aan die zitting?Getuige: Ik herinner mij dat ik hier bij het Hof ben geweest in een zaak van [X] , maar ik weet niet of dat deze specifieke zaak was.

Hof: Kunt u zich herinneren op welke zaak die zitting betrekking had?Getuige: Nee, dat kan ik mij niet herinneren.

Hof: Als ik u voorhoud dat de betreffende zitting ging over aanslag ib/pvv 2012, kunt u het zich dan herinneren?Getuige: Nee, dat kan ik mij niet specifiek herinneren.

Hof: Kunt u zich herinneren dat er tijdens die zitting een afspraak/overeenkomst tot stand is gekomen?Getuige: Nee, daar heb ik geen herinnering aan.”

2.5.

Ter zitting van het Hof van 17 september 2020 heeft [getuige 2] onder meer het volgende verklaard:

Hof: Het verhoor heeft betrekking op de zitting van 6 juni 2017 van tweede meervoudige belastingkamer. Ik houd u voor dat u aanwezig was als lid van de zetel.

Hof: Heeft u herinneringen aan de betreffende behandeling?Getuige: Nee. Vrijwel geen herinneringen aan. Ik herken de personen. Maar er komt niets boven ook niet na lezing van p-v en uitspraak.

Ik voeg daaraan toe dat ik ruwweg 400 andere zaken heb behandeld in de tussentijd.

Hof: Kunt u zich herinneren dat er tijdens die zitting een afspraak/overeenkomst tot stand is gekomen tussen de inspecteur en belanghebbende?Getuige:

Dat kan ik mij niet herinneren.

Ik draag geen herinnering aan een op die zitting tot stand gekomen afspraak. Ik kan niets toevoegen aan het proces-verbaal.

Belanghebbende en de inspecteur verklaren geen vragen te hebben aan de getuige.”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In beide zaken is in geschil de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Overwegingen van de rechtbank

5 5. Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 7. Beslissing