Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-03-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:972, 19/01362 en 19/01363

Gerechtshof Amsterdam, 25-03-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:972, 19/01362 en 19/01363

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 maart 2021
Datum publicatie
14 april 2021
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:972
Zaaknummer
19/01362 en 19/01363

Inhoudsindicatie

IB/PVV. In geschil is in welk jaar de nabetalingen van de AOW-uitkering moeten worden belast.

Uitspraak

kenmerken 19/01362 en 19/01363

25 maart 2021

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak van 7 augustus 2019 in de zaken met kenmerken HAA 19/362 en HAA 19/363 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 9 februari 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.788. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 450. (kenmerk 19/01362)

1.1.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 9 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.330. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 527. (kenmerk 19/01363)

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1.1. genoemde aanslag (2015). Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 23 november 2018, heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is gericht tegen (i) de onder 1.2. vermelde uitspraak op bezwaar en (ii) de onder 1.1.2. genoemde aanslag (2016). De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak van 7 augustus 2019 ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof

ingekomen op 17 september 2019 en aangevuld bij brief van 10 oktober 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Op 5 februari 2021 heeft het Hof een pleitnota van belanghebbende

ontvangen.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. Van het verhandelde

ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (daarin wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“1. Eiser is op 1 mei 2011 65 jaar oud geworden en had vanaf die datum recht op een AOW-uitkering. De AOW-uitkering is vanaf oktober 2011 door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) geschorst omdat de uitkerende instantie niet kon vaststellen of eiser nog recht had op een AOW-pensioen.

2. In 2011 werd eiser in een procedure met een oud-compagnon veroordeeld om een bedrag van € 75.000 te voldoen. Dit staat geheel los van de AOW-uitkering maar er werd wel beslag gelegd bij de SVB.

3. In 2015 werd door de SVB geconstateerd dat eiser (toch) wel recht had op de AOW-uitkering.

4. In 2015 komt ook het conflict met de oud-compagnon ten einde. De afwikkeling van de procedure heeft geresulteerd in een finale kwijting van € 25.000.

5. In 2015 en 2016 voert de SVB de nabetaling van de AOW uit; het eerste deel wordt betaald aan de beslaglegger en het restant aan eiser.

6. De nabetaling AOW-uitkering in 2015 bedraagt € 26.633. De nabetaling AOW-uitkering in 2016 bedraagt € 29.151. De reguliere AOW-uitkering bedraagt in 2016 € 17.774. De totale AOW-uitkering in 2016 bedraagt aldus € 46.925.

7. Eiser heeft op 31 augustus 2016 een aangifte ib/pvv 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.155, bestaande uit winst uit onderneming en pensioenen.

8. In navolging van de ingediende aangifte hebben partijen schriftelijk met elkaar gecorrespondeerd. Verweerder heeft eiser bij brief van 28 december 2017 geïnformeerd over de handhaving van zijn voornemen tot afwijking van de aangifte.

9. Verweerder heeft met dagtekening 9 februari 2018 de definitieve aanslag ib/pvv 2015 aan eiser opgelegd.

10. Eiser heeft op 20 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanslag ib/pvv 2015. In deze brief is eveneens bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag ib/pvv 2016.

11. Er heeft geen hoorgesprek in de bezwaarfase plaatsgevonden omdat eiser dit niet wenste. Partijen hebben in de bezwaarfasen schriftelijk en per e-mail met elkaar gecorrespondeerd.

12. Verweerder heeft met dagtekening 23 november 2018 uitspraak op bezwaar gedaan in het bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2015.

13. Verweerder heeft met dagtekening 9 januari 2019 de definitieve aanslag ib/pvv 2016 aan eiser opgelegd.

14. Eiser heeft op 2 januari 2019 het onderhavige beroep ingesteld. Het beroep van eiser heeft betrekking op de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2015 en 2016.”

Partijen hebben tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten geen grieven aangevoerd. Het Hof zal eveneens van deze feiten uitgaan en voegt daar nog het volgende aan toe.

2.2.

Tot de stukken behoort een brief van de SVB aan belanghebbende van 19 oktober 2018 waarin hem over de jaren 2011 – 2016 een overzicht is verstrekt van de bedragen van het AOW-pensioen wanneer deze betaald zouden zijn in de maand waarop zij betrekking hebben.

2.3.

In een brief van de SVB aan belanghebbende van 12 december 2018 is onder meer het volgende vermeld:

“In uw brief van 3 december 2018 vraagt u ons om gecorrigeerde jaaropgaven te sturen over de jaren 2011 t/m 2016. Helaas kunnen wij niet aan dit verzoek voldoen. Dit omdat de bedragen toegewezen worden aan de jaren waarin ze ook daadwerkelijk zijn betaald.”

2.4.

In de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 is onder meer het volgende vermeld:

“Na mijn brief d.d. 17 juli 2018 heb ik u nog de gelegenheid geboden om de SVB te overtuigen van de naar uw mening onjuiste jaaropgaven over 2015 en 2016. Uit de gevoerde correspondentie (…) blijkt dat dit niet is gelukt (…).”

3 Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil de hoogte van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016. Meer specifiek is in geschil wanneer de nabetalingen van de AOW-uitkering moeten worden belast.

4 Overwegingen van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing