Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-05-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1304, 20/00770

Gerechtshof Amsterdam, 03-05-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1304, 20/00770

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 mei 2022
Datum publicatie
18 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:1304
Zaaknummer
20/00770

Inhoudsindicatie

Het principaal en incidenteel hoger beroep zijn ongegrond. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Ook in hoger beroep heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij voor het jaar 2016 een verzoek tot stopzetting of herziening van de voorlopige teruggaaf heeft ingediend dan wel bij de inspecteur met betrekking tot de IB/PVV een gewijzigd inkomensgegeven voor het jaar 2016 heeft doorgegeven. Aangezien de aanslag na verrekening met de voorlopige teruggaaf resulteert in een te betalen bedrag, is daarover (gelet op het tijdstip van indiening van de aangifte) terecht belastingrente in rekening gebracht.

Het standpunt van de inspecteur dat de matiging van de verzuimboete door verbeterde financiële omstandigheden niet nodig was, is tardief.

Uitspraak

kenmerk 20/00770

3 mei 2022

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,

en het incidenteel hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

tegen de uitspraak van 3 november 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/3276 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 2 juni 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.595 (hierna: de aanslag). Daarnaast is bij beschikkingen van 2 juni 2018 belastingrente ten bedrage van € 118 in rekening gebracht en een verzuimboete van € 369 opgelegd.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 29 mei 2019 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag en de beschikkingen gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

1.3.

De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 november 2020 (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt beslist:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze op de boete betrekking heeft;

-

vermindert de boete tot € 50 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 12; en

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.”

1.4.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 december 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank incidenteel hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 29 januari 2021. Het Hof heeft belanghebbende de gelegenheid geboden om een schriftelijke zienswijze in te dienen, maar belanghebbende heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2021. Belanghebbende is, zonder bericht, niet ter zitting verschenen. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief, verzonden op 31 augustus 2021 en gericht aan het in het hogerberoepschrift vermelde correspondentieadres ( [straat] , [postcode] [woonplaats] ), onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens in het dossier opgenomen gegevens van PostNL is de brief waarin de uitnodiging is verzonden op 1 september 2021 afgeleverd. Belanghebbende is derhalve op de voorgeschreven wijze uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:

Feiten

1. Verweerder heeft aan eiseres op 15 januari 2016 een voorlopige aanslag ib/pvv 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.079. Deze resulteerde in een voorlopige teruggaaf van € 2.283 en is in 2016 in maandelijkse termijnen uitbetaald.

2. Verweerder heeft op 31 mei 2017 een uitnodiging tot het doen van aangifte over 2016 verzonden. Op verzoek van eiseres is uitstel voor het indienen van de aangifte verleend tot 1 november 2017.

3. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 29 januari 2018 een herinnering verstuurd en op 9 maart 2018 een aanmaning. De uiterste datum voor indiening van de aangifte is bepaald op 23 maart 2018.

4. Eiseres heeft op 14 april 2018 aangifte ib/pvv 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.595. In deze aangifte heeft eiseres € 61.595 aan loon aangegeven.

5. Verweerder heeft de definitieve aanslag opgelegd conform de aangifte. Deze aanslag resulteerde in een te betalen bedrag aan belasting van € 2.857. Daarbij is ook een verzuimboete opgelegd van € 369 en belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 118.

6. Verweerder heeft een overzicht overgelegd van de inkomensgegevens van eiseres, zoals aangeleverd door de werkgevers en uitkeringsinstanties:

Loonheffing Loon

[werkgever 1] € 11.734 € 30.806

[werkgever 2] € 271 € 673

[uitkeringsinstantie] € 6.534 € 30.116

Totaal € 18.539 € 61.595”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.

2.3.

Tijdens de zitting in hoger beroep is namens de inspecteur onder meer het volgende verklaard:

“De verzuimboete is in eerste aanleg gematigd en daartegen richt zich ons incidenteel hoger beroep. Ik heb bij een collega van de afdeling Toeslagen mondeling nagevraagd of belanghebbende in aanmerking komt voor de Catshuisregeling. Dat is het geval. Belanghebbende heeft op grond van de Catshuisregeling een bedrag van € 30.000 ontvangen. Op de vraag van de voorzitter wanneer belanghebbende dit bedrag heeft ontvangen, antwoord ik dat de uitbetaling in de loop van 2021 heeft plaatsgevonden. (…) Het Hof vraagt mij of de rechtbank ten tijde van het doen van haar uitspraak rekening kon houden met de € 30.000 tegemoetkoming. Ik antwoord dat de financiële situatie van belanghebbende is gewijzigd nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan en dat die gewijzigde omstandigheden moeten worden meegewogen in de hoger beroepsfase. De vraag van het Hof of ten tijde van de zitting bij de rechtbank al duidelijk was dat belanghebbende als slachtoffer van de toeslagenaffaire in aanmerking kwam voor een tegemoetkoming op grond van de Catshuisregeling, beantwoord ik ontkennend. Dat was op dat moment nog niet bekend. Het was op dat moment wel duidelijk dat er een financiële tegemoetkoming zou volgen voor slachtoffers van de toeslagenaffaire, maar het klopt dat het niet zeker was of belanghebbende tot die groep van slachtoffers zou worden gerekend. Het verzoek van belanghebbende had ook kunnen worden afgewezen. Het Hof houdt mij voor dat ik in mijn incidenteel hoger beroep anders concludeer. Het Hof citeert: “Ten tijde van de zitting was duidelijk dat er een financiële compensatie zou volgen voor de slachtoffers van de Toeslagenaffaire, wat betekent dat de schuld aan de ontvanger ook veel minder groot zou worden. (…) De rechtbank heeft de verzuimboete naar mijn mening ten onrechte gematigd.” Ik antwoord dat hetgeen ik heb geschreven niet helemaal juist is. De rechtbank heeft met de kennis van toen een begrijpelijke beslissing genomen. Ik meen evenwel dat het Hof met de kennis van nu zou moeten oordelen dat de boetematiging niet nodig was.”

3 Geschil voor het Hof

In het principaal hoger beroep is in geschil of de wijze waarop het te betalen bedrag van de aanslag (na verrekening van voorlopige aanslagen) tot stand is gekomen, is te wijten aan onzorgvuldig handelen van de Belastingdienst. In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de rechtbank de opgelegde verzuimboete terecht heeft gematigd tot € 50.

4 Oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing