Home

Gerechtshof Amsterdam, 27-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:167, 20/00486

Gerechtshof Amsterdam, 27-01-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:167, 20/00486

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
27 januari 2022
Datum publicatie
19 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:167
Formele relaties
Zaaknummer
20/00486

Inhoudsindicatie

Vpb. Art. 16 (4) AWR is niet van toepassing; het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Met het gegeven dat het inkomensbestanddeel als zodanig in de aangifte is vermeld en daarmee voldoende zichtbaar was, staat het de inspecteur niet meer vrij om dat inkomensbestanddeel na verloop van de navorderingstermijn van vijf jaar op de voet van art. 16 (4) AWR alsnog in de heffing te betrekken.

Uitspraak

kenmerk 20/00486

27 januari 2022

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

tegen de uitspraak van 22 juli 2020, in de zaak met kenmerk HAA 19/4834 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende,

gemachtigde: mr. T. van der Vliet en mr. drs. R. Baptiste (Greenberg Traurig, LLP)

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Op 24 oktober 2015 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2011 een definitieve aanslag vennootschapsbelasting (vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van

€ 7.580.660. Op 19 januari 2019 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor hetzelfde jaar een navorderingsaanslag vpb opgelegd waarbij de aftrek elders belast volgens de vrijstellingsmethode over een bedrag aan buitenlandse winst van € 257.806 is gecorrigeerd. Verder is aan belanghebbende bij beschikking van dezelfde datum € 28.786 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

Nadat belanghebbende tegen de navorderingsaanslag bezwaar heeft gemaakt, heeft de inspecteur bij uitspraak van 9 augustus 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 juli 2020 (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt beslist:

“- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- herroept de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.572;

- gelast dat verweerder aan eiseres vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345.”

1.4.

De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 28 augustus 2020 en aangevuld bij brief van 22 september 2020. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.

Feiten

1. Eiseres heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2011 voorkoming van dubbele belasting geclaimd ter zake van winst behaald met een vaste inrichting in Oostenrijk. Eiseres is onderdeel van een internationaal opererende groep, [groep x] , welke zich richt op de verkoop van hoofdzakelijk sportschoeisel. De afzetmarkt van eiseres spitst zich toe op de afzetmarkt binnen Europa. De definitieve aanslag 2011 is vastgesteld met dagtekening 24 oktober 2015 overeenkomstig de ingediende aangifte.

2. De toenmalige gemachtigde heeft bij schrijven van 6 december 2018 verweerder op de hoogte gebracht dat eiseres in de aangiften voor de jaren 2011 tot en met 2014 ten onrechte is uitgegaan van het bestaan van een vaste inrichting in Oostenrijk en dat in 2011 ten onrechte voor een bedrag van € 257.806 voorkoming van dubbele belasting is gevraagd en verleend.

3. Nadien is er telefonisch contact geweest tussen verweerder en de toenmalige gemachtigde. Op 21 december 2018 heeft verweerder een brief aan die gemachtigde gezonden met – voor zover van belang – de volgende inhoud:

“Wij bespraken dat ik uit praktische overwegingen de correctie over de jaren 2012 tot en met 2014 (. . .) corrigeer in de aanslag vennootschapsbelasting 2014. Tot en met 2011 was er sprake van voorkoming van dubbele belasting door toepassing van de vrijstellingsmethode. Voor 2011 wordt een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting opgelegd.”

De definitieve aanslag over het jaar 2014 was nog niet vastgesteld. In de correspondentie is niets vermeld over de navorderingstermijn. Eiseres heeft evenmin uitdrukkelijk afstand gedaan van het recht om bezwaar en beroep in te stellen.

4. De in Oostenrijk behaalde winst is behaald met verkoop van schoenen. De opbrengsten zijn gestort op in Oostenrijk aangehouden bankrekeningen.

5. Verweerder heeft de belasting ter zake van de in 2011 ten onrechte geclaimde voorkoming van dubbele belasting nagevorderd. De reguliere navorderingstermijn van vijf jaar, verlengd met verleend uitstel, was reeds verstreken ten tijde van het vaststellen van de navorderingsaanslag.

6. De navorderingsaanslag 2011 is vastgesteld met dagtekening 19 januari 2019.

7. Partijen hebben geen verschil van mening over de hoogte van de nagevorderde vennootschapsbelasting en het bedrag van de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente.”

3 Geschil in hoger beroep

In geschil is of de inspecteur op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd is de navorderingsaanslag op te leggen.

4 Oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing