Home

Gerechtshof Amsterdam, 01-03-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:597, 20/00627 t/m 20/00630

Gerechtshof Amsterdam, 01-03-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:597, 20/00627 t/m 20/00630

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
1 maart 2022
Datum publicatie
2 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:597
Formele relaties
Zaaknummer
20/00627 t/m 20/00630

Inhoudsindicatie

In geschil is of de belastingheffing ter zake van inkomen uit box 3 voor belanghebbende in de jaren 2015 t/m 2018 geoorloofd is. Voor 2015-2016 oordeelt het Hof dat de box 3-heffing op stelselniveau niet in strijd is met artikel 1 EP. Tevens oordeelt het Hof voor de jaren 2015 – 2018 dat de box 3-heffing niet leidt tot een individuele en buitensporige last. Voor de jaren 2017 en 2018 betrekt het Hof hierin mede het arrest HR 24 december 2021, BNB 2022/27. Het Hof bevestigt te uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

kenmerken 20/00627, 20/00628, 20/00629 en 20/00630

1 maart 2022

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] , wonende te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak van 22 september 2020 in de zaken met kenmerk HAA 19/3809, 20/977, 20/979 en 20/981 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 2 december 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.551 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.475.

1.1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij collectieve uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019 het bezwaar van belanghebbende in het kader van een massaalbezwaarprocedure ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2020 vervangen door een individuele uitspraak waarin het bezwaar is afgewezen.

1.2.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 23 juni 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.983 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.246.

1.2.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij collectieve uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019 het bezwaar van belanghebbende in het kader van de massaalbezwaarprocedure ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2020 vervangen door een individuele uitspraak waarin het bezwaar is afgewezen.

1.3.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 29 juni 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.892 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.018.

1.3.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 1 juli 2019 het individuele deel van belanghebbendes bezwaar afgewezen.

1.4.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 21 juni 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.297 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.754.

1.4.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2020 het individuele deel van belanghebbendes bezwaar afgewezen.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1.2, 1.2.2, 1.3.2 en 1.4.2 vermelde (individuele) uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 september 2020 het beroep ongegrond verklaard.

1.6.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 oktober 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

Bij brief van 6 april 2021 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft bij brief van 3 mei 2021 een conclusie van dupliek ingediend.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2021. Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van [Y] (met nummers 20/00631, 20/00632, 20/00633 en 20/00634). Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer de navolgende feiten vastgesteld:

Feiten

1. In onderhavige jaren zijn [belanghebbende] en [Y] fiscaal partner van elkaar.

2. [ Belanghebbende] ontvangt in onderhavige jaren inkomsten uit vroegere dienstbetrekking. De partner heeft geen inkomsten in box 1. [Belanghebbende] en zijn partner zijn eigenaar van een woonark, welke volgens opgave van [belanghebbende], een waarde heeft van € 197.000. Er is geen hypothecaire schuld. [Belanghebbende] en zijn partner beschikken over bank en spaartegoeden, waarover zij rente ontvangen alsmede een beleggingsportefeuille.

3. [ De inspecteur] heeft de aanslagen ib/pvv 2015 tot en met 2018 conform de aangiften opgelegd. [Belanghebbende] en zijn partner hebben de grondslag van het voordeel uit sparen en beleggen over elkaar verdeeld.

(…)

6. De bezwaarschriften tegen de aanslagen ib/pvv 2015 en ib/pvv 2016 vallen onder verschillende massale bezwaarprocedures waarop collectief uitspraak op bezwaar is gedaan. Op verzoek van [belanghebbende] zijn vervangende individuele uitspraken op bezwaar gedaan waartegen [belanghebbende] beroepen heeft ingesteld.

7. Gelet op de besluiten van de Staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018 (nr. 2018-12775, Stcrt. 2018, 39781) en 18 april 20192 (nr. 2019-8322, Stcrt. 2019, 23335), geldt een aanwijzing massaal bezwaar voor de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2017 en 2018. Het gaat om bezwaren tegen de vermogensrendementsheffing voor zover de bezwaren de in het besluit opgenomen rechtsvraag bevatten. [De inspecteur] heeft de bezwaren van [belanghebbende] ten aanzien van de aanslagen ib/pvv 2017 en 2018 gesplitst in een gedeelte waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt en een gedeelte dat betrekking heeft op een individueel bezwaar. [De inspecteur] heeft bij uitspraken op bezwaar beslist op de individuele bezwaren.”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.

2.2.1.

Belanghebbende, geboren in [jaartal] , is in het verleden werkzaam geweest als timmerman.

2.2.2.

In 2015 genoot hij een WW-uitkering (€ 17.485), een uitkering (€ 7.240) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het [pensioenfonds] (€ 4.042).

2.2.3.

In 2016 genoot belanghebbende een WW-uitkering (€ 4.574) en een WIA-uitkering (€ 18.625).

2.2.4.

In 2017 en 2018 bestonden de inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van belanghebbende uitsluitend uit WIA-uitkeringen (respectievelijk € 22.892 en € 23.297).

2.2.5.

[Y] genoot in de jaren 2015 tot en met 2018 geen inkomsten uit (vroegere) dienstbetrekking.

2.3.

Indien aan de aanslagen van belanghebbende en zijn partner [Y] , geboren in [jaartal] , ontleende gegevens over het inkomen uit box 1 en de over box 1 en de over box 3 verschuldigde belasting, worden aangevuld met gegevens over de (volgens het jaar waarin deze door de bank worden bijgeschreven) door belanghebbende en [Y] ontvangen inkomsten over hun box 3-vermogen, gegevens over de bijstandsnorm voor ‘gehuwden jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zonder kostendelende medebewoners’ (vgl. artikel 21, onderdeel b, Participatiewet, tekst 2016 – 2018), en gegevens over de gezamenlijke heffing over box 3 (voor heffingskortingen), dan leidt dit tot het volgende overzicht.

2015

2016

2017

2018

daadwerkelijk ontvangen rente

€ 7.409

€ 4.827

€ 2.177

€ 572

belastbaar inkomen box 1

€ 28.551

€ 22.983

€ 22.892

€ 23.297

bank en spaartegoeden

€ 587.531

€ 611.660

€ 609.248

€ 590.136

aandelen en opties

€ 29.028

€ 33.867

€ 33.888

€ 41.435

belastbaar inkomen box 1 + ontvangen rente

€ 36.176

€ 27.810

€ 25.069

€ 23.869

belastbaar inkomen box 1 + ontvangen rente, minus ph en de ib over box 1 en box 3, na heffingskortingen

€ 22.696 =

36.176 – 13.480

€ 16.516 = 27.810 – 11.294

€ 13.543 = 25.069 – (47 + 11.479)

€ 13.212 = 23.869 – 10.657

bijstandsnorm (afgerond)

€ 16.471 =

12 x 1.372,62

€ 16.675 =

12 x 1.389,57

€ 16.848 =

12 x 1.403,98

€ 17.008 =

12 x 1.417,32

gezamenlijke box 3 heffing voor heffingskortingen

€ 6.886

€ 7.159

€ 7.406

€ 6.434

2.4.1.

In het bezwaar voor het jaar 2015 is onder meer het volgende vermeld:

“De heffing van box 3 drukt in dit geval veel te zwaar op het daadwerkelijk behaalde rendement op het vermogen. Hierdoor is sprake van inbreuk op het recht van eigendom en dus van ontneming van eigendomsrecht.Ik heb dit jaar 2015 meer belasting betaald dan ik daadwerkelijk aan rente heb gekregen. Dit wordt dus diefstal door de belastingdienst genoemd op het vermogen. Door deze belastingheffing heb ik moeten interen op mijn vermogen. (ons zuurverdiende spaargeld).”

2.4.2.

In het bezwaar voor het jaar 2016 is onder meer het volgende vermeld:

“De fictieve 4% rendement die de belasting in rekening brengt is: A 16246,= (…)B 7620,= (…)Dit is samen voor ons + een bruto jaarsalaris. (…) Hierdoor is sprake van inbreuk op het recht van eigendom en dus ontneming van eigendomsrecht. (…)Wij hebben bij ons vermogen nog 1 belegging lopen (bij de belasting bekend), uit eigen vrije wil. Deze belegging hebben wij al heel wat jaartjes (+ 17 jaar)

Deze belegging is zo zwaar ingestort dat we tot op de dag van vandaag er nog steeds zwaar verlies op lijden, buiten de kosten die we per jaar hebben om deze belegging in stand te houden. In de hoop dat we ooit ons ingelegde (zuur verdiende) geld terug krijgen. (…)Deze belegging heeft al deze jaren ook geen dividend uitgekeerd.(…)De veronderstelde 4% fictief zonder risico word dus al jaren niet gehaald.Door deze fictieve belastingheffing hebben wij moeten interen op ons vermogen.”

3 Geschil voor het Hof

In geschil is, evenals in beroep, of de belastingheffing ter zake van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) voor belanghebbende in de jaren 2015 tot en met 2018 geoorloofd is.

4 Oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 7. Beslissing