Home

Gerechtshof Amsterdam, 01-03-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:755, 20/00131 t/m 20/00134

Gerechtshof Amsterdam, 01-03-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:755, 20/00131 t/m 20/00134

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
1 maart 2022
Datum publicatie
14 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:755
Formele relaties
Zaaknummer
20/00131 t/m 20/00134

Inhoudsindicatie

VPB 2008, 2009, 2010 en 2011. Art. 10d (oud) Wet VPB 1969.

De stelling van belanghebbende dat zij aan de behandeling van aangiften van voorgaande jaren het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zij voor de aangiften over de jaren 2008 – 2011 het tegenbewijs van artikel 10d van de Wet zou mogen leveren door middel van geconsolideerde cijfers op het niveau van haar enig aandeelhouder dan wel dat in latere jaren artikel 10d van de Wet geen toepassing zou vinden, wijst het Hof net als de rechtbank af.

Uitspraak

kenmerken 20/00131, 20/00132, 20/00133 en 20/00134

1 maart 2022

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende,

gemachtigde: [X]

en het incidenteel hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur

tegen de uitspraak van 24 januari 2020, in de zaken met kenmerken HAA 13/2258, 13/2259, 15/2033 en 15/2034 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

Met dagtekening 7 april 2012 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 245.134 na verrekening van een verlies uit andere jaren van € 258.378. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 5.886 en is een vergrijpboete van € 11.022 opgelegd.

1.1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 2 april 2013 het bezwaar ongegrond verklaard.

1.2.1.

Met dagtekening 21 april 2012 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 74.491. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 1.094 en is een vergrijpboete van € 7.499 opgelegd.

1.2.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 2 april 2013 het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.1.

Met dagtekening 25 april 2014 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 494.597. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 10.919 en is een vergrijpboete van € 49.898 opgelegd.

1.3.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 24 maart 2015 het bezwaar ongegrond verklaard.

1.4.1.

Met dagtekening 17 mei 2014 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 379.330. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 6.194 en is een vergrijpboete van € 56.825 opgelegd.

1.4.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 24 maart 2015 het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de boetebeschikking is gegrond verklaard en de vergrijpboete is verminderd tot een bedrag van € 42.416.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1.2., 1.2.2. 1.3.2. en 1.4.2. vermelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 24 januari 2020 als volgt op deze beroepen van belanghebbende beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar, doch uitsluitend voor zover deze betrekking hebben op de vergrijpboetes;

- vernietigt de vergrijpboetes;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de deels vernietigde uitspraken op bezwaar;

- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 523,81;

- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 4.976,19, en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 649 aan eiseres te vergoeden.”

1.6.1.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 21 februari 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.2.

Het hoger beroep inzake het jaar 2008 heeft als kenmerk 20/00131 (rechtbank HAA 13/2258), het hoger beroep inzake het jaar 2009 heeft als kenmerk 20/00132 (rechtbank HAA 13/2259), het hoger beroep inzake het jaar 2010 heeft als kenmerk 20/00133 (rechtbank HAA 15/2033) en het hoger beroep inzake het jaar 2011 heeft als kenmerk 20/00134 (rechtbank HAA 15/2034).

1.7.

De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank incidenteel hoger beroep ingesteld, ingekomen bij Hof op 10 april 2020. Belanghebbende heeft een schriftelijke zienswijze ingediend.

1.8.

De inspecteur heeft bij brief van 6 oktober 2021 een nader stuk ingediend. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende verstrekt.

1.9.

Belanghebbende heeft bij brief van 7 oktober 2021 een nader stuk ingediend. Een afschrift hiervan is aan de wederpartij verstrekt.

1.10.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2021. Met instemming van partijen zijn ter zitting gelijktijdig behandeld het hoger beroep van belanghebbende – en het incidenteel hoger beroep van de inspecteur – betreffende de hiervoor vermelde aanslagen en beschikkingen over de jaren 2008 tot en met 2011 (met als kenmerken 20/00131 t/m 20/00134), en het hoger beroep van [A] BV – en het incidenteel hoger beroep van de inspecteur – inzake aan deze vennootschap opgelegde (navorderings)aanslagen Vpb en genomen beschikkingen betreffende de jaren 2008 tot en met 2011 (met als kenmerken 20/00127 t/m 20/00130). Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:

Feiten

1. Eiseres is opgericht op 18 maart 1996. [enig aandeelhouder] (hierna: [enig aandeelhouder] ) is sinds 21 november 2002 enig aandeelhouder en vanaf 4 november 2002 bestuurder van eiseres.

2. [enig aandeelhouder] is tevens enig aandeelhouder van [C] , [B] en [A] (hierna: [A] ).

3. Sinds 11 augustus 1975 is [bestuurder] bestuurder van [enig aandeelhouder] . Vanaf 16 november 1978 is [echtgenote van bestuurder] , de echtgenote van [bestuurder] , tevens bestuurder van [enig aandeelhouder] . Beide bestuurders waren alleen/zelfstandig bevoegd. Met ingang van 20 oktober 2005 is [zoon bestuurder] , zoon van [bestuurder] en [echtgenote van bestuurder] , toegetreden tot het bestuur.

4. [Y] , gevestigd te [plaats X] , [land X] , is enig aandeelhouder van [enig aandeelhouder] .

5. Bij de aanslagregeling is een deel van de betaalde rente aan verbonden lichamen gecorrigeerd op basis van de vaste ratio van de thincap-regeling (artikel 10d, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969; hierna de Wet Vpb). De berekening luidt als volgt (bedragen in € per 31 december):

6. De gecomprimeerde fiscale balansen van eiseres afgeleid uit de aangiften vpb 2007 tot en met 2011 luiden als volgt (bedragen in € per 31 december):

7. De gecomprimeerde commerciële balansen van eiseres over de jaren 2007 tot en met 2011 luiden als volgt (bedragen in € per 31 december):

8. De gecomprimeerde commerciële balansen van [enig aandeelhouder] over de jaren 2009 tot en met 2011 luiden als volgt (bedragen in € per 31 december):

9. De door [enig aandeelhouder] verstrekte gecomprimeerde geconsolideerde balansen van [enig aandeelhouder] over de jaren 2007 tot en met 2011 luiden als volgt (bedragen in € per 31 december):

10. In de (aanbiedings)brief van [enig aandeelhouder] aan [bank x] van 27 oktober 2008 betreffende de geconsolideerde balans per 31 december 2007 van [enig aandeelhouder] schrijft [bestuurder] :

‘Ter toelichting wijs ik er nog op dat de activa een vertekend beeld weergeven. Zo staat het pand aan [straat x] op de balans voor een boekwaarde van € 386.449,80. Ongeveer twee jaar geleden deelde [persoon xx] mij mede dat hij informeel het pand, bestaande uit 10 winkels met daarboven 30 flatwoningen, had getaxeerd en uitkwam op een waarde van 7 miljoen euro. Ook de serie bedrijfspanden aan [straat xx] , alhier, staat voor een veel lager bedrag op de balans. Er is afgelopen jaren steeds afgeschreven.’

11. In de (aanbiedings)brief van eiseres aan [pensioenfonds] van 8 maart 2004 betreffende de balans van [enig aandeelhouder] per 31 december 2002 schrijft [bestuurder] onder meer:

‘Er wordt ieder jaar door [enig aandeelhouder] B.V. afgeschreven op het onroerend goed. Dit is fiscaal geoorloofd omdat het onroerend goed wordt beschouwd als een bedrijfsmiddel. In feite raken dergelijke afschrijvingen kant nog wal omdat het onroerend goed door de jaren heen trendmatig steeds in waarde is gestegen. Een beursgenoteerd fonds als [beursfonds x] schrijft niets op het onroerend goed af.’

12. In de (aanbiedings)brief van [enig aandeelhouder] aan [bank xx] van 9 februari 2006 betreffende de geconsolideerde balans van [enig aandeelhouder] per 31 december 2004 schrijft mr. [bestuurder] onder meer:

‘- De balans geeft geenszins een juist beeld van het werkelijke vermogen weer.

Voorbeeld: het pand aan [straat x] / [straat xxx] hebt u zelf korte tijd terug getaxeerd op 7 miljoen euro. Het staat op de balans van [enig aandeelhouder] B.V. voor € 651.264,30. Het is in 1975 gekocht voor 3,5 miljoen gulden (€ 1.588.230,70). De optelsom van de OZB-waarden komt ook veel hoger uit.

- De herwaarderingsreserve van € 1.157.477.-- komt uit de koker van de [A] B.V. en is door de vorige directie gecreëerd. Zelf doe ik niet aan herwaarderingen want fiscaal heeft het geen betekenis. (…)’

13. In haar brief van 28 februari 2014 verstrekt [enig aandeelhouder] in het kader van een verzoek om uitstel van betaling financiële gegevens aan de Belastingdienst. Deze informatie omvat naast een geconsolideerde jaarrekening een overzicht van de WOZ-waarden van het vastgoed van [enig aandeelhouder] en haar dochtermaatschappijen. Volgens dit overzicht bedragen de WOZ-waarden van het vastgoed per 2012 van [enig aandeelhouder] € 37.304.260, van [A] € 20.756.500, van [C] € 4.708.500, van [B] € 548.000 en van eiseres € 10.906.000.

14. Volgens de toelichting op de geconsolideerde balans van de op 28 februari 2014 verstrekte jaarrekening van [enig aandeelhouder] 2011, zijn de materiële vaste activa gewaardeerd op de verkrijgings- of vervaardigingsprijs verminderd met lineaire afschrijvingen, welke zijn gebaseerd op de geschatte economische levensduur rekening houden met eventuele restwaarden. Bij de toelichting op de afschrijvingen is het volgende vermeld:

‘Blijkens het vorenstaande geeft de balanspost Onroerend goed onder de balansrubriek “Materiële vaste activa” derhalve geen juist beeld omdat bedoeld actief aan onroerend goed gebaseerd is op de historische kostprijs en niet op de actuele vervangingswaarde. Een tweede factor die een vertekend beeld geeft is hierin gelegen, dat op de actiefpost “Onroerend goed” reeds in mindering zijn gebracht de verrichte afschrijvingen van gemiddeld 3% per jaar vanaf de datum van verwerving der goederen tot 1 januari 2007, toen door nieuwe wetgeving de afschrijving op onroerende goederen vrijwel geheel werd afgeschaft. Het bedrag aan afschrijvingen tot 1 januari 2007 beloopt circa € 6.881.204,-.’

15. [A] heeft commercieel alleen in 2005 en 2006 afgeschreven op de onroerende zaken, in beide jaren een bedrag van € 82.935. Zowel in de voorgaande als in de jaren daarna is er commercieel niet afgeschreven. In de aangiften vpb over de jaren 2003 tot en met 2011 heeft [A] de volgende bedragen als afschrijving onroerende zaken opgenomen: 2003 € 766.929, 2004 € 548.366, 2005 en 2006 € 592.370. Vanaf 2007 is er niet meer afgeschreven.

16. Eiseres schrijft in 2003 tot en met 2011 voor commerciële doeleinden niet af op de onroerende zaken. Gedurende deze jaren staan de onroerende zaken voor een bedrag van € 14.251.845 op haar commerciële balans.

17. Verweerder heeft in 2007 bij eiseres, [enig aandeelhouder] , [C] . en [B] een boekenonderzoek ingesteld. Voor de vpb zijn de aangiften over de jaren 2002 tot en met 2006 onderzocht. Op 13 november 2009 zijn de rapporten van deze boekenonderzoeken uitgebracht.

18. In zijn brief van 15 oktober 2007 reageert [bestuurder] op verzoeken om informatie van verweerder. Hij schrijft onder meer:

‘Ik zal die boekhouding vanuit [plaats] laten overkomen naar [land X] . Hierbij doet zich de gelukkige omstandigheid voor dat het toch al de bedoeling was de boekhouding dit najaar naar [land X] over te brengen, ter controle door de Rechnungsprüfer (register-accountant) van de moedermaatschappij [enig aandeelhouder] met dochters. Deze heeft een eigen verantwoordelijkheid en is aansprakelijk tegenover de Kontrollbehörde (controlerende autoriteit van de belastingdienst). Gezien deze aansprakelijkheid wenst bedoelde accountant op gezette tijden steekproefsgewijs de boekhouding van [enig aandeelhouder] en haar dochters te controleren.’

19. In het kader van het boekenonderzoek schrijft mr. [bestuurder] aan verweerder in zijn brief van 5 november 2007 het volgende:

‘… en heeft verscheidene jaren van de boekhouding van de B.V.'s meegenomen naar [plaats X] , voor steekproefsgewijs boekenonderzoek door de Kontrollstelle (accountantskantoor).’

20. Bij brieven van eiseres aan verweerder van 19 juli 2011 verstrekt gemachtigde berekeningen van de niet-aftrekbare rente op basis van de concernratio. Op basis van deze berekeningen becijfert eiseres de niet aftrekbare rente over 2008 op € 23.714, en over 2009 op € 74.424.

21. In de aangiften vpb 2008 tot en met 2011 verzoekt eiseres niet om toepassing van de concernratio (artikel 10d, vijfde lid, van de Wet Vpb).

22. In de brief van eiseres aan verweerder van 6 september 2012 schrijft gemachtigde onder meer:

‘Wij hebben met ingang van 1 juni 2004 steeds gekozen voor de concerntoets. Zoals bekend dient voor deze concerntoets te worden uitgegaan van de door ons opgemaakte commerciële jaarrekening en de commerciële jaarrekening van de groep waar wij als belastingplichtige deel van uitmaken. Wij hebben voor de jaren 2008 en 2009 eveneens op basis van de concerntoets vastgesteld dat er voor ons geen aanleiding is een correctie in de vorm van een bijtelling uit hoofde van de thincap door te voeren. Aanvankelijk meenden wij dat er sprake was van een geringe toevoeging maar bij een nadere herberekening is gebleken dat voor de jaren geen thincap-bijtelling gerechtvaardigd is.’

Buitengewone last (2008)

23. In een brief van 19 juli 2011 schrijft gemachtigde aan verweerder:

‘Met betrekking tot de buitengewone last van € 150.000,-- verwijzen wij naar bijlage A waaruit blijkt dat dit bedrag door [enig aandeelhouder] t.g.v. [belanghebbende] is betaald. Het betreft het algehele vernieuwen van de overkapping van het winkelcentrum [winkelcentrum x] te [plaats xxxx] .’

24. Bijlage A bij deze brief betreft een rentenota met betrekking tot de rekening-courantverhouding tussen eiseres en [enig aandeelhouder] . Deze nota vermeldt onder meer een post ‘Buitengewone last i.v.m. vervanging dak overkapping [winkelcentrum x] ’.

25. In de brief van 5 maart 2012 schrijft eiseres dat de buitengewone last betrekking heeft op de huur van eiseres van een bedrijfspand aan de [straat xxxx] te [plaats xxxx] over de jaren 2001 tot en met 2008. De verhuurder van dit pand is [A] . Volgens eiseres betreft het huur van opslagruimte en werkplaats. Eiseres kon vooral de opslagruimte goed gebruiken ‘in verband met opslag van allerlei benodigdheden voor verbouwingen (tekeningen, bestekken, etc.), voorts opslag van de huuradministratie en allerlei andere gegevens van de individuele circa

50 winkels, met circa een half dozijn kantoorruimtes.’

26. Bij deze brief is een factuur van [A] d.d. 31 december 2008 aan eiseres gevoegd. De omschrijving van de factuur luidt:

‘Voor het ter beschikking stellen van het bedrijfspand aan de [straat xxxx] te [plaats xxxx] (opslagruimte en werkplaats), brengen wij u over de jaren 2001 t/m 2008 in rekening: € 150.000,00’

27. In zijn brief van 6 september 2012 aan verweerder geeft gemachtigde de volgende toelichting:

‘De [A] B.V. heeft in het jaar 2000 een pand gekocht aan [straat xxxx] te [plaats xxxx] , welk pand onmiddellijk werd verhuurd aan Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente [plaats xxxx] . Het pand is vervolgens met een aantrekkelijke winst verkocht. Teneinde de transaktie mogelijk te maken was het echter noodzakelijk een leegstaand gedeelte van het souterrain (dat Bouw- en Woningtoezicht er niet bij wilde huren) te huren, met beding dat de [A] het recht had een huurder te zoeken dan wel het souterrain onder te verhuren. De marktomstandigheden waren destijds betrekkelijk gunstig.

Aldus kwam de huurovereenkomst die als Bijlage 2 is overlegd, tot stand, waarbij de [A] . vertegenwoordigd werd door haar toenmalige directeur, [persoon xxxx] , kantoorhoudende te [plaats xxxxxx] aan de [straat xxxxxx] . De afspraak met [D] was dat de [A] . het pand zou blijven huren totdat het verhuurd zou zijn.

Wat dit laatste aangaat deed zich puur toevallig een gelukkige omstandigheid voor nl. dat wij in [plaats xxxx] een winkelcentrum hadden aangekocht, genaamd het [winkelcentrum x] aan de [straat xxxxxxx] aldaar. Wij konden het leegstaande souterrain van het bedrijfspand aan de [straat xxxx] goed gebruiken omdat wij opslagruimte nodig hadden voor o.a. versieringen van het winkelcentrum bv. met kerstmis en op andere feestdagen zoals koninginnedag. Voorts werden er maandelijks braderiën gehouden, ter gelegenheid waarvan in de passages van het winkelcentrum houten tafels c.q. britsen werden opgesteld t.g.v. de winkeliers en het winkelend publiek. Voorts waren er allerlei bouwtekeningen, administraties, documentaties van reparaties, verhuur, verbouwing, renovatie, aanwezig die ook opgeslagen moesten worden.

Kortom, wij konden het souterrain uitstekend gebruiken als opslagruimte, temeer omdat het winkelcentrum [winkelcentrum x] hemelsbreed een paar honderd meter verwijderd was van de opslagruimte.

Zie de factuur dd. 31 december 2008, (Bijlage 1) bij deze brief. Er is overigens tussen [belanghebbende] en de [A] afgesproken dat wanneer de fiscus ooit bezwaar zou maken tegen het declareren van de betreffende huur door de [A] aan [belanghebbende] , die facturering geheel of gedeeltelijk terug zou worden gedraaid. Wij kunnen het zo laten maar wanneer u uw bezwaar handhaaft, dan is daarvan de konsekwentie dat de [A] B.V. een creditnota aan ons stuurt ten bedrage van € 150.000,-- zodat de huurnota, die als buitengewone last is gekwalificeerd, weer terug wordt gedraaid, c.q. ongedaan wordt gemaakt.’

28. De omschrijving van de bijgevoegde factuur luidt als volgt:

‘Voor het ter beschikking stellen van het bedrijfspand aan [straat xxxx] te [plaats xxxx] (opslagruimte en werkplaats), brengen wij u over de jaren 2001 t/m 2008 in rekening: € 150.000,00’.

29. In zijn brief van 9 oktober 2012 reageert gemachtigde als volgt:

‘Tegen beter weten in blijft u koppig de onderhavige aftrekpost betwisten. Ieder zinnig mens begrijpt onmiddellijk dat het hier gaat om twee verschillende posten. U suggereert dat het ofwel moet gaan om het dak ofwel moet gaan om een huurbetaling. (…) Maar het gaat niet om ofwel de overkapping ofwel de huurovereenkomst maar het gaat om beide onkostenposten.

(…)

Uiteindelijk had [belanghebbende] , een zusteronderneming van de [A] , die toevallig in hetzelfde [plaats xxxx] het [winkelcentrum x] had aangekocht, opslagruimte nodig die [belanghebbende] ook elders had gehuurd maar waarvan de huur kon worden beëindigd. Op die wijze is [belanghebbende] de ruimte van circa 570 m2 gaan huren, waarbij werd afgesproken dat [belanghebbende] onmiddellijk voor ontruiming zou zorgdragen wanneer er een onderhuurder zou zijn gevonden. De [A] wilde van het geval af. Omdat geen huurder of onderhuurder kon worden gevonden, heeft de [A] de huurperiode met de verhuurder uitgezeten. De kosten in de vorm van jarenlange huurbetalingen door de [A] aan de koper van het pand ( [D] heeft de [A] aan [belanghebbende] gedeclareerd met een redelijke vergoeding van in totaal € 150.000,--.

Ieder zinnig mens vindt een redelijke vergoeding voor het ter beschikking stellen van opslagruimte, normaal en alleszins verantwoord. Of moet een zuster-B.V. aan een andere zuster-B.V. zomaar, gratis, voor niets, circa 570 m2 bedrijfsruimte ter beschikking stellen, jarenlang?’ ”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het Hof van die feiten uitgaan. Het Hof voegt hier de volgende feiten aan toe.

Proces van aanslagregeling en behandeling bezwaar 2.2. In een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 27 februari 2007 is haar medegedeeld dat toepassing van artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) bij haar voor het jaar 2004 tot een bijtelling van € 40.630 zou leiden.

2.3.

Tot de stukken behoort een rapport van 13 november 2009 van [xxx] , controlemedewerker van de Belastingdienst, van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek. Daarin is vermeld dat onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften Vpb 2002 tot en met 2006 is onderzocht. Het rapport heeft hoofdzakelijk betrekking op de omzetbelasting en bevat geen opmerkingen over aangiften Vpb.

2.4.1.

In een brief van de inspecteur aan [A] van 27 november 2009 is haar medegedeeld dat toepassing van artikel 10d van de Wet bij haar voor het jaar 2006 tot een bijtelling van € 413.292 zou leiden.

2.4.2.

In een brief van de inspecteur aan de gemachtigde van [A] BV ( [xxxx 1] ) van 10 februari 2010 over de aangifte Vpb 2006 van [A] BV is onder meer het volgende vermeld:

“In uw bezwaarschrift heeft u berekend dat de aftrek volgens de concernratio € 172.729 moet bedragen. Vanmorgen hebben wij telefonisch gesproken over de berekening van de concernratio en heb ik u een fax gezonden waarin een rentebeperking van € 174.182 blijkt. U heeft aangegeven met deze berekening in te kunnen stemmen.”

2.5.1.

De aangifte Vpb 2008 is ingediend op 1 juli 2009.

2.5.2.

De aangifte Vpb 2009 is ingediend op 25 augustus 2010.

2.5.3.

De aangifte Vpb 2010 is ingediend op 31 augustus 2011.

2.5.4.

De aangifte Vpb 2011 is ingediend op 3 oktober 2012.

2.5.5.

De aangiftebiljetten 2008 - 2011 bevatten onder de nummers 577 en 613 rubrieken waarin kan worden aangegeven of een beroep wordt gedaan op toepassing van de concernratio van artikel 10d, vijfde lid, van de Wet en welk het bedrag is van de op grond van artikel 10d van de Wet niet-aftrekbare rente. In geen van de aangiften zijn deze rubrieken ingevuld.

2.6.1.

In een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 17 juni 2011 is over de aangiften Vpb 2008 en 2009 onder meer het volgende vermeld:

“De rentekosten van schulden aan aandeelhouders/participanten zijn mogelijk in aftrek beperkt op grond van artikel 10d Wet vpb. Op basis van de vaste ratio van artikel 10d Wet op de vpb bedraagt de niet aftrekbare rente over 2008 € 98.989 en over 2009 € 312.129. (…)Mogelijk leidt toepassing van de (…) concernratio van artikel 10d, lid 5 Wet vpb tot een andere uitkomst. Indien u de concernratio wenst toe te passen dient u hierom te verzoeken.

Het vreemd- en eigen vermogen wordt volgens artikel 10d, lid 5 Wet vpb dan bepaald aan de hand van de jaarrekening, opgemaakt volgens de bepalingen van titel 9, boek 2, van het Burgerlijk Wetboek, dan wel volgens soortgelijke buitenlandse wetgeving.Indien u de concernratio wenst toe te passen verzoek ik u een berekening van de (…) concernratio te verstrekken. Ik verzoek u in dat geval tevens de commerciële vennootschappelijke balans van [belanghebbende] over 2008 en 2009 en de commerciële jaarrekening van de groep – zover bekend is dit de commerciële jaarrekening van het hoofd van de groep [Y] – te verstrekken.”

2.6.2.

Met betrekking tot de aangiften 2010 en 2011 heeft de inspecteur, gedagtekend 27 juni 2013, een brief van gelijke strekking aan belanghebbende verzonden.

2.7.1.

In een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 11 juli 2012 inzake de bezwaarschriften 2008 en 2009 verzoekt hij haar met hem contact op te nemen voor het maken van een hoorgesprek en verstrekt hem daartoe een doorkiesnummer en een

e-mailadres.

2.7.2.

In een brief van 13 augustus 2012 herinnert de inspecteur belanghebbende aan zijn verzoek van 11 juli 2012.

2.7.3.

In een brief van belanghebbende aan de inspecteur van 6 september 2012 is onder meer het volgende vermeld:

“Wij achten het in dit stadium niet opportuun om ons thans reeds uit te laten over de vraag of wij al dan niet door u gehoord willen worden. Wellicht kunt u ons alvast mededelen onder welke omstandigheden een eventueel horen van ons zal plaatsvinden. Bent u alleen of met meerdere personen? Wordt in onderling overleg genoteerd wat er uiteindelijk eventueel wordt afgesproken of gaat een derde bij u notuleren? Het recht gehoord te worden is een recht dat de belastingplichtige toekomt en u dient derhalve genoemde inlichtingen over de omstandigheden waaronder een hoorzitting plaatsvindt, te verstrekken.”

2.7.4.

In een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 27 september 2012 is onder meer het volgende vermeld:

“Ik heb u uitgenodigd een afspraak te maken voor een hoorgesprek om u de gelegenheid te geven uw standpunt nader toe te lichten. U merkt terecht op dat een hoorgesprek voor u een recht is en geen verplichting. Een eventueel hoorgesprek zal plaatsvinden met mij en een collega. Ook deze collega is niet bij het opleggen van de (…) aanslagen/verliesbeschikkingen betrokken geweest. Tenzij u geen prijs stelt op een verslag van het hoorgesprek, zal één van ons het gesprek notuleren.Ik stel u nogmaals in de gelegenheid gehoord te worden. Daartoe verzoek ik u binnen twee weken na dagtekening van deze brief contact met mij op te nemen voor het maken van een afspraak. Er zal niet worden gerappelleerd. Indien ik binnen deze termijn geen reactie van u ontvangen heb, ga ik er vanuit dat u geen prijs stelt op een gesprek en zal het bezwaarschrift worden afgewezen.”

2.7.5.

In een brief van belanghebbende aan de inspecteur van 9 oktober 2012 is onder meer het volgende vermeld:

“Wat het hoorgesprek aangaat, berichten wij u dat wij, onder een voorbehoud van voortschrijdend inzicht, gehoord willen worden. Alvorens echter te worden gehoord, willen wij conform het bepaalde in art. 7:4, lid 4 AWB van u alle relevante stukken in afschrift ontvangen. Wij zijn gaarne bereid de kosten te betalen. Voorts kunt u ons opgeven waar en wanneer wij de stukken (…) kunnen laten ophalen. (…)Nadat wij in het bezit zijn gekomen van alle relevante stukken (…) zullen wij een afspraak maken (…), tenzij de door u te verstrekken relevante stukken aanleiding zouden geven tot een ander standpunt.Wij voegen aan het vorenstaande toe dat u zich niet van de verplichting de stukken aan ons in afschrift te verstrekken, kunt afmaken door te wijzen op artikel 7:4 lid 2. Wij hebben niets aan het ter inzage nemen van stukken in het belastingkantoor.”

2.7.6.

In een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 23 oktober 2012 is onder meer het volgende vermeld:

“Met betrekking tot uw verzoek om een afschrift van alle relevante stukken, merk ik op dat u deze stukken reeds in uw bezit heeft. (…)Ik stel u voor een laatste maal in de gelegenheid een afspraak te maken voor een hoorgesprek. In dit gesprek kunt u dan ook de situatie met betrekking tot de buitengewone last mondeling toelichten. (…)Ik verzoek u binnen twee weken na dagtekening van deze brief contact met mij op te nemen voor het maken van een afspraak.”

2.7.7.

In een brief aan de inspecteur van 6 november 2012 heeft belanghebbende haar verzoek om toezending op de voet van artikel 7:4, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) van een afschrift van de relevant te achten stukken herhaald.

2.7.8.

In een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 6 februari 2013 is onder meer het volgende vermeld:

“Conform art. 7:4 AWB ben ik uiteraard wel bereid de stukken ter inzage te leggen (bijvoorbeeld voorgaande aan een hoorgesprek). (…)Ik stel u voor de laatste maal in de gelegenheid een afspraak te maken voor een hoorgesprek en/of een inzage van het dossier (…). Ik verzoek u derhalve voor 27 februari 2013 contact met mij op te nemen.”

2.7.9.

In een brief aan belanghebbende van 7 maart 2013 heeft de inspecteur aan zijn brief van 6 februari 2013 herinnerd en belanghebbende voor 21 maart 2013, 10.00 uur uitgenodigd voor een hoorgesprek.

2.7.10.

Op 13 maart 2013 heeft de inspecteur bij brief van belanghebbende van 12 maart 2013 een brief van belanghebbende van 28 februari 2013 ontvangen waarin onder meer het volgende is vermeld:

“RECAPITULEREND wijzen wij u erop dat wij eerst op grond van art. 7:4, lid 4 van de AWB afschrift willen ontvangen van alle stukken die op de zaak betrekking hebben. Na ontvangst en bestudering van deze stukken, ontvangt u van ons nader bericht omtrent ons recht om gehoord te worden.”

2.7.11.

In de uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen Vpb 2008 en Vpb 2009 van 2 april 2013 is onder meer het volgende vermeld:

“U bent zes keer uitgenodigd een afspraak te maken om het bezwaarschrift mondeling toe te lichten. Bovendien bent u genodigd het bezwaarschrift op donderdag 21 maart 2013 mondeling toe te lichten. U heeft van deze mogelijkheden geen gebruik gemaakt. Ik ga er derhalve van uit dat u geen prijs stelt op een hoorgesprek. (…)Bij het bovenstaande merk ik nog op dat het feit dat u in de veronderstelling bent niet over alle stukken van de zaak te beschikken (ondanks dat ik in mijn brieven van 23 oktober 2012 en 16 januari 2013 heb aangegeven dat dit wel het geval is) geen reden vormt het doen van uitspraak langer aan te houden.”

2.8.1.

In een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 3 juli 2014 is onder meer het volgende vermeld:

“Uw bezwaar tegen de aanslagen vpb 2010 en 2011(…) De aanslagen zijn opgelegd met correcties uit hoofde van de thincapregeling. Deze correcties zijn berekend met behulp van de vaste ratiotoets.Bij aanslagregeling 2010 en 2011 heeft de inspecteur verzocht om – indien u de concernratio wilde toepassen – de commerciële vennootschappelijke balans van de vennootschap over 2010 en 2011 en de commerciële jaarrekening van de groep te verstrekken. Mijn collega’s hebben zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat het hoofd van de groep – voorzover bekend – [Y] is. [Y] houdt immers alle aandelen in [enig aandeelhouder] U heeft deze gevraagde stukken niet verstrekt. Bij het bezwaarschrift heeft u alsnog de vennootschappelijke balans van [belanghebbende] over 2010 en 2011 overgelegd alsmede een geconsolideerde balans van [enig aandeelhouder] over 2010 en 2011. (…)

Bovendien heeft u niet de gevraagde jaarrekening van [Y] verstrekt.(…)Alvorens uitspraak op bezwaar te doen wil ik u in de gelegenheid stellen om alsnog de commerciële jaarrekeningen van zowel [enig aandeelhouder] als [Y] te overleggen.(…)

Ik verzoek u om aan te geven of u gehoord wilt worden. Gelet op de vakantieperiode verzoek ik u om voor dat geval drie data in de periode na 25 augustus aan te geven (…).”

2.8.2.

In een brief aan belanghebbende van 24 oktober 2014 heeft de inspecteur aangegeven geen reactie op zijn brief van 7 juli 2014 te hebben ontvangen.

2.8.3.

Bij brief van 7 november 2014 heeft belanghebbende de inspecteur een organogram toegezonden. Daarin is vermeld dat [enig aandeelhouder] de aandeelhouder is van belanghebbende, dat [Y] de aandeelhouder is van [enig aandeelhouder] en dat [ubo] de ultimate beneficial owner is. Tussen [ubo] en [Y] bevinden zich nog vier AG’s als tussenhoudster. In de brief is vermeld:

“Alvorens een afspraak te maken om gehoord te worden, vernemen wij gaarne van u van welke vennootschappen u de (geconsolideerde en/of enkelvoudige) jaarrekeningen wenst te ontvangen.”

2.8.4.

Bij brief van 25 november 2014 heeft de inspecteur als volgt gereageerd:

“(…) ik [wil] in elk geval een geconsolideerde jaarrekening (balans, verlies- en winstrekening, en de toelichting op de balans en verlies- en winstrekening) van [Y] ontvangen. (…)Voorts ontvang ik graag de geconsolideerde jaarrekening (…) van het uiteindelijke groepshoofd indien dat een andere vennootschap betreft. (…)Nu duidelijk is wat ik van u wil ontvangen verzoek ik u om zo spoedig mogelijk, in elk geval vóór 4 december a.s., aan te geven of u gehoord wilt worden en zo ja, wanneer. Ik verzoek u om drie data vóór eind december aan te geven waarop het hoorgesprek wat u betreft kan plaatsvinden.”

2.8.5.

In een brief aan de inspecteur van 4 december 2014 is onder meer het volgende vermeld:

“U wilt blijkbaar met alle geweld op de kortst mogelijke termijn de kwestie van de hoorzitting afwikkelen (…). Wij moeten hiertegen protesteren (…). U hebt in uw brief van 25 november jl. allerlei inlichtingen in de vorm van financiële documentatie gevraagd. Ondergetekende moet daarvoor naar [stad in land X] om te proberen uit te zoeken of en in hoeverre de door u gewenste documenten verstrekt kunnen worden. Dit vergt enige tijd. Ondergetekende zal waarschijnlijk in de loop van januari a.s. daarover de nodige mededelingen kunnen doen. Wij verzoeken u dit af te wachten.”

2.8.6.

In een brief van de inspecteur aan belanghebbende van 10 december 2014 is onder meer het volgende vermeld:

“Ook in het eerdere stadium van aanslagregeling is (…) verzocht om de gegevens die u (…) zegt te moeten gaan ophalen in [stad in land X] . (…)

Ik geef u nog één maal de gelegenheid om aan te geven wanneer u gehoord wilt worden, en om de gevraagde stukken te verstrekken. Graag verneem ik uiterlijk op 18 december a.s. wanneer u gehoord wilt worden. Gelet op de vakantieperiode stel ik voor om het hoorgesprek te plannen tussen 6 en 16 januari. (…).”

2.8.7.

In de uitspraak op bezwaar tegen de aanslagen Vpb 2010 en 2011, gedagtekend 24 maart 2015, is onder meer het volgende vermeld:

“Ik heb u een aantal malen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of en zo ja, wanneer, u gehoord wilt worden. (…) Tot op heden heb ik niets van u vernomen. Ik ga er daarom vanuit dat u geen prijs stelt op een hoorgesprek en dat u de gevraagde gegevens niet zult opsturen.(…)Horen (…)In mijn eerder genoemde brieven van 3 juli, 24 oktober, 25 november en 10 december 2014 heb ik u in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Op mijn laatste brief, waarin ik u voor de laatste maal in de gelegenheid stelde om aan te geven op welke datum u gehoord wilde worden, heeft u niet gereageerd. Ik zie daarom af van een hoorgesprek.”

Toepassing thincapregeling 2.9. In een brief van [A] BV (mr. [bestuurder] ; hierna: [bestuurder] ) aan [pensioenfonds] van 25 september 2007 over de aanvraag van hypothecaire leningen is onder meer het volgende vermeld:

“In ons telefoongesprek heb ik u mede gedeeld dat sinds 1 januari 2004 van kracht is een wijziging in de Wet op de Vennootschapsbelasting. Artikel 10d is toegevoegd, inhoudende de invoering per 1 januari 2004 van de zgn. thin capitalisation, afgekort thincap. Deze regeling houdt een beperking in van de fiscale aftrekbaarheid van betaalde rente binnen een groep van moedermaatschappij en dochter(s). Er is een vrijstelling van € 500.000,--. Leent de moeder aan de dochter (of omgekeerd of dochters onderling) boven dat bedrag gelden uit aan een dochter, dan is de rente die de dochter betaalt fiscaal niet meer aftrekbaar terwijl de moeder de ontvangen rente wel moet bijboeken als winst.”

2.10.

In een brief van [bestuurder] namens [enig aandeelhouder] BV aan [bank xxxxxx] en [pensioenfonds] van 3 juni 2009 is verwezen naar een daarbij als bijlage meegezonden structuurschema van de groep waartoe belanghebbende, [A] BV en [enig aandeelhouder] BV behoren. Volgens dit structuurschema zijn de aandelen van [enig aandeelhouder] BV in bezit van [Y] en zijn de aandelen van [Y] (middellijk) in bezit van [ubo] .

2.11.

In een brief aan de inspecteur van [xxxx 1] , als de administrateur van [A] BV, van 10 december 2009 inzake de aanslag Vpb 2006 ten name van [A] BV, is onder meer het volgende vermeld:

“Naar aanleiding van uw brief van 27 november jl. doen wij u hierbij in bijlage toekomen de geconsolideerde commerciële balans 2006 van [enig aandeelhouder] BV (…) Op grond van onze berekening verzoeken wij u de door u gemaakte thincap-korrektie te verminderen met € 413.292 - € 172.729 = € 240.563.”

2.12.

In een faxbericht aan [A] BV van de inspecteur van 10 februari 2010 over de aanslag Vpb 2006 ten name van [A] BV is onder meer het volgende vermeld (zie in dit verband ook onder 2.4.2):

“Bij de aanslagregeling is de aftrekbeperking berekend met behulp van de zogenaamde vaste ratio. Zoals u in uw bezwaar al aangaf is voor [A] BV berekening volgens de concernratio voordeliger. In uw berekening concludeert u dat € 172.729 rente niet aftrekbaar is. Volgens de berekening die ik heb gemaakt is € 174.182 niet aftrekbaar (…). Ik ben dus van plan om aan uw bezwaar tegemoet te komen, maar de correctie te verminderen met € 413.292 - € 174.182 = € 239.110.”

2.13.

In een brief van [xxxx 2] , Head of Tax Group van de in België gevestigde [ubo] NV, aan de (Belgische) Federale Overheidsdienst Financiën van 4 mei 2011 is onder meer het volgende vermeld:

“Gelieve onderstaand een antwoord te vinden op uw vraag om inlichtingen betreffende [Y] , [Z] en de BV [enig aandeelhouder] .

- [ubo] zelf is niet betrokken bij de aangehaalde vennootschappen.

- Binnen [ubo] werd navraag gedaan bij diverse diensten en daaruit is gebleken dat de bank niet betrokken is bij de aangehaalde vennootschappen. Deze vennootschappen zijn in geen van onze métiers gekend als cliënt of tegenpartij van de bank.

- De andere dochtermaatschappijen van [ubo] waarnaar verwezen wordt in de vraag om inlichtingen, met name [xxxxx] , zijn buitenlandse vennootschappen, fiscaal resident in het buitenland. Deze vennootschappen worden beheerst door hun eigen rechtsregels. (…) Wij wensen u ook te informeren dat [xxxxx] in Februari 2010 verkocht zijn geweest en bijgevolg niet meer behoren tot de [ubo] .”

2.14.

In een brief van de inspecteur aan [A] BV van 7 juli 2014 is onder meer het volgende vermeld:

“Opgewekt vertrouwenU stelt dat u aan een boekenonderzoek over de jaren 2004 tot en met 2006 het vertrouwen kan ontlenen dat [ [A] BV] op basis van de concerntoets geen correctie ten aanzien van de betaalde rente hoeft toe te passen. U stelt dat de toepassing van de concernratio is onderzocht door en besproken met de controlerend ambtenaar, de heer [xxx] (…)Dit standpunt is onjuist. [ [A] BV] was niet in de controle van [xxx] betrokken.

De toepasbaarheid van de thincapregeling is ten aanzien van deze BV derhalve in het geheel niet aan de orde geweest. Er zijn wel boekenonderzoeken uitgevoerd bij [enig aandeelhouder] , (…) en [belanghebbende]. Naar u stelt is de thincapregeling zowel ten aanzien van [ [A] BV] als ten aanzien van [belanghebbende] door [xxx] , tijdens de controle, aan de orde gesteld. heeft desgevraagd aan [xxxxxxxxxx] [Hof: een medewerker van de Belastingdienst] verklaard dat hij noch bij [A] noch bij [belanghebbende] de aftrekbaarheid van de verschuldigde rente aan [enig aandeelhouder] heeft onderzocht. Hij heeft ook geen herinneringen aan een discussie met betrekking tot de toepassing van de thincapregeling met betrekking tot één van deze vennootschappen. (…)U beroept zich daarnaast op het feit dat ook bij aanslagregeling 2007 een correctie achterwege is gebleven. Dit is echter ten onrechte gebeurd.Bij de aanslagregeling over 2006 is een correctie op grond van de vaste ratio van de thincap regeling aangebracht van € 413.292. In de brief van [A] aan de Belastingdienst van 10 december 2009 wordt verzocht de ‘thincap-korrektie’ op basis van de concernratio te verminderen tot € 172.729. De concernratio is berekend aan de hand van de bij deze brief gevoegde balansen van [enig aandeelhouder] en [A] . Bij de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag vennootschapsbelasting is – ten onrechte – de correctie op basis van de concernratio vastgesteld op € 174.182.Aan het feit dat de aanslagen over 2004 t/m 2007 niet op de juiste wijze zijn afgehandeld kunt u naar mijn mening niet het vertrouwen ontlenen dat dat in de jaren daarna zo zal blijven.”

Buitengewone last (jaar 2008) 2.15. In een op 24 oktober 2000 overeengekomen overeenkomst ter zake van de verhuur door [D] aan [A] BV van 572 m² bedrijfsruimte in het pand [straat xxxx] te [plaats xxxx] , is onder meer bepaald dat de huurprijs f 4.766,67 per betaalperiode (excl. BTW) van één maand bedraagt.

2.16.

In een brief van [A] BV aan [D] van 13 februari 2003 inzake voormelde bedrijfsruimte is onder meer het volgende vermeld:

“Ten overvloede delen wij u nogmaals mede de met u gesloten huurovereenkomst (…) per de eerste beëindigingsdatum op te zeggen. Volgens onze administratie is dat 30 november 2005.”

2.17.

In een door belanghebbende overgelegde overeenkomst van (onder)verhuur van voormelde bedrijfsruimte door [A] BV aan belanghebbende van 28 december 2003 is onder meer het volgende vermeld:

“dat [belanghebbende] toevalligerwijs eigenares is van het [winkelcentrum x] (…) te [plaats xxxx] , voor welk winkelcentrum [belanghebbende] behoefte had aan opslagruimte voor o.a. versieringen van het winkelcentrum (…)(…)

Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:1. [Belanghebbende], die reeds vanaf 2001 feitelijk gebruikster was van de ruimte (…), huurt met terugwerkende kracht van de [A] het souterrain (…).2. Alle bepalingen in genoemde huurovereenkomst van 24 oktober 2000, waarvan een kopie aan deze overeenkomst is gehecht, gelden onverkort ook voor de huurverhouding tussen [belanghebbende] en de [A] . (…)3. De huurprijs tussen [belanghebbende] en de [A] zal t.z.t. nader worden vastgesteld in de vorm van één som, alles afhankelijk van de vraag wanneer het souterrain aan derden verhuurd zal zijn, met als gevolg dat partijen op dit moment nog niet kunnen beoordelen hoe lang de onderhavige huurovereenkomst zal lopen en hoe hoog dientengevolge de huurvergoeding zal zijn die [belanghebbende] aan de [A] zal behoren te betalen. Intussen zal de [A] steeds iedere maand de verschuldigde huur aan [D] rechtstreeks aan deze overmaken.”

2.18.

In een dagvaarding van [A] BV door [F] en [D] van 20 december 2004 ter zake van een niet-nakomen van betalingsverplichtingen ter zake van de huur van de bedrijfsruimte aan de [straat xxxx] te [plaats xxxx] is vermeld dat [A] BV de bedrijfsruimte tot en met november 2004 heeft gehuurd voor een maandbedrag van € 1.722,74 (excl. BTW) en vanaf december 2004 voor € 1.741,69 (excl. BTW).

2.19.

In een dagvaarding van [F] en [D] door [A] BV van 21 oktober 2005 – het betreft het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter dat is gevolgd op de onder 2.14 vermelde dagvaarding – is onder meer het volgende vermeld:

TWEEDE GRIEF:Ten onrechte heeft de kantonrechter in zijn eindvonnis overwogen dat m.b.t. de eis van vrije toegang onweersproken vast zou staan dat geïntimeerden aan de [A] de sleutels ter beschikking hebben gesteld van een achterdeur die toegang zou geven tot de ruimte van gedaagde en dat gedaagde niet (gemotiveerd) zou hebben gesteld dat die deur geen adequate toegangsvoorziening betreft, met als gevolg dat het ontbreken van een vrije toegang als grond voor de opschorting daarmee zou zijn komen te vervallen.(…)De redenering van de kantonrechter is (…) onlogisch want deze zou er in feite op neer komen dat de [A] een aangetekende brief met ontvangstbevestiging dd. 13 februari 2003 verstuurt en vervolgens in een gesprek al haar bezwaren zou hebben laten varen nadat geïntimeerden de heren (…) vermanend zouden hebben toegesproken. Zo werkt dat niet. In een gesprek moeten er over en weer concessies worden gedaan wil men tot een regeling komen. In het onderhavige geval deed zich dat ook voor. Dat geïntimeerden ondanks hun uitdrukkelijke toezegging te zullen zorgen voor een ander slot en een oplossing voor de doorgang (…), zulks niet te hebben gedaan, terwijl de [A] haar huurbetalingen wel is gaan hervatten, was voor de [A] , mede gezien de vriendschappelijke relatie die er destijds bestond, in dat stadium nog geen aanleiding de huurbetalingen opnieuw op te schorten en/of rechtsmaatregelen te nemen, temeer omdat de [A] in genoemd stadium vooralsnog geen bestemming voor het gehuurde had. De situatie bleef voortsudderen totdat [belanghebbende], eigenares en exploitant van het winkelcentrum [winkelcentrum x] (…) de litigieuze ruimte goed kon gebruiken en daarvoor huur aan de [A] zou gaan betalen.”

De motivering en de berekening van de boeten 2.20.1. In het verweerschrift in eerste aanleg betreffende de jaren 2008 en 2009 is vermeld dat de boete is berekend naar een percentage van 50% van de verschuldigde belasting die is toe te rekenen aan de correctie die verband houdt met toepassing van de thincapregeling (artikel 10d van de Wet). Aan de thincapcorrectie is daartoe voor het jaar 2008 € 22.044 aan belasting toegerekend, en voor het jaar 2009 € 14.498. De bedragen van de boeten zijn € 11.022 (2008) en € 7.249 (2009).

2.20.2.

In de uitspraak op bezwaar voor de jaren 2010 en 2011 is over de boeten het volgende vermeld:

“De vergrijpboetes worden door mij als volgt berekend:2010 Correctie thincap € 452.982/vastgesteld belastbaar bedrag € 494.597 x verschuldigde belasting € 115.121 x 50% boete = € 52.717.Over 2010 is een boete opgelegd van € 49.898. Nu de door mij berekende boete hoger is dan de opgelegde boete zal de boete over dit jaar niet worden verminderd.2011 Correctie thincap € 470.451. Dit bedrag is hoger dan het vastgestelde belastbare bedrag ad € 379.330. Het hele belastbare bedrag heeft derhalve betrekking op de aangebrachte correctie. Verschuldigde belasting € 84.832 x 50% = € 42.416 boete.De opgelegde vergrijpboete ad € 56.825 is te hoog vastgesteld en wordt door mij verminderd tot op een bedrag van € 42.416.”

2.20.3.

In een brief van 17 februari 2012 schrijft de inspecteur onder meer aan belanghebbende:

“In uw brief van 25 september 2007 aan [pensioenfonds] legt u uit dat de dochter vennootschappen van [enig aandeelhouder] (waaronder [A] en [belanghebbende]) tegen de aftrekbeperking van de rente op grond van de Thincap aanlopen. Daaruit blijkt dat u zich bewust was van het feit dat de Thincap toegepast diende te worden bij [A] en [belanghebbende] in 2008 en 2009. Door desondanks aangifte te doen zoals deze is gedaan, heeft u willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangifte onjuist is gedaan. Hierdoor is ten onrechte de post niet aftrekbare rente (Thincap) in de aangiften vennootschapsbelasting 2008 en 2009 van [A] en [belanghebbende] achterwege gebleven en dus te weinig belasting geheven. Bovenstaand feit kwalificeert als opzet waardoor een vergrijpboete van 50% over de boetegrondslag ex paragraaf 28 lid 3 BBBB gerechtvaardigd is. Gelet hierop ben ik voornemens een boete op te leggen.”

2.20.4.

De vergrijpboeten voor de jaren 2010 en 2011 zijn door de inspecteur aangekondigd bij brief van 14 januari 2014.

3 3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep zijn de volgende punten in geschil:

  1. Heeft de gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling voor de rechtbank geleid tot – zoals belanghebbende heeft gesteld – een inbreuk op het recht op een eerlijk proces, en zo ja, welke gevolgen dienen daaraan te worden verbonden;

  2. Heeft de inspecteur het recht van belanghebbende om te worden gehoord geschonden;

  3. Heeft de inspecteur artikel 10d van de Wet (thincapregeling) terecht en juist toegepast;

  4. Heeft de inspecteur bij toepassing van artikel 10d van de Wet gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel;

  5. Heeft de inspecteur een buitengewone last van € 150.000 terecht niet in aftrek toegestaan, en

  6. Zijn de bestuurlijke boeten terecht en naar een bij het begane vergrijp passend en geboden bedrag opgelegd.

4 4. Oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing