Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-03-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:785, 20/00251

Gerechtshof Amsterdam, 08-03-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:785, 20/00251

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
8 maart 2022
Datum publicatie
23 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:785
Zaaknummer
20/00251

Inhoudsindicatie

IB; navorderingsaanslag; nieuw feit en ambtelijk verzuim; uitgaven voor levensonderhoud

Uitspraak

kenmerk 20/00251

8 maart 2022

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z], belanghebbende,

(gemachtigde: J.A. Klaver)

tegen de uitspraak van 26 februari 2020 in de zaak met kenmerk HAA 18/3939 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 23 september 2017 voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.550.

1.2.

Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 7 augustus 2018, afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 26 februari 2020 heeft de rechtbank op het beroep de volgende beslissing genomen (in deze beslissing is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot

een bedrag van € 500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof

ingekomen op 6 april 2020 en is aangevuld bij brief van 30 april 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Van het verhandelde

ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“1. Eiser is geboren op [geboortedatum]. In het jaar 2014 had eiser geen fiscaal partner. Uit een in het jaar 2004 ontbonden huwelijk met [A] heeft eiser een dochter, [dochter], geboren op 5 januari 1996. In het jaar 2014 woonde de dochter bij haar moeder, elders in de gemeente [Z].

2. Op 17 maart 2015 heeft eiser een digitale aangifte IB/PVV 2014 ingediend naar een verzamelinkomen van € 48.510. Hierbij is een bedrag van € 1.040 aangegeven als aftrekbare kosten van levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar.

3. Op basis van de aangifte is aan eiser met dagtekening 12 juni 2015 een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd naar een verzamelinkomen van € 48.510.

4. Verweerder heeft met dagtekening 9 april 2016 de aanslag IB/PVV 2014 opgelegd conform de ingediende aangifte.

5. Verweerder heeft aan eiser op 14 maart 2017 een vragenbrief verzonden ter nadere beoordeling van de aangifte over 2014.

6. Verweerder heeft op 5 juli 2017 een reactie ontvangen op deze brief.

7. Verweerder heeft over het jaar 2014 een navorderingsaanslag opgelegd waarbij de aftrek van ‘kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 21 jaar’ geheel is gecorrigeerd.

8. Met dagtekening 7 augustus 2018 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar van eiser tegen de opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2014.”

Het Hof zal ook van deze feiten uitgaan en vult de feiten als volgt aan.

2.2.

Tot de gedingstukken behoren kopiën van bankafschriften (ABN AMRO) van belanghebbende van het jaar 2014. Hierop zijn 7 overschrijvingen (voor de maanden februari tot en met augustus) vermeld van € 180 met de omschrijving “ naam: prive coiffures (…) omschijving: Lesgeld [maand] ”.

2.3.

Tot de gedingstukken behoort een door belanghebbende in hoger beroep overgelegd bezwaarschrift van [dochter] (de dochter van belanghebbende) waarin onder meer het volgende is vermeld:

“Betreft: Naheffingsaanslag omzetbelasting[…]T.n.v.: Mevrouw [dochter]

[Z], 8 april 2021

Geachte Inspecteur,

Hierbij tekent ondergetekende, J.A. Klaver, namens zijn cliënte, mevrouw [dochter], bezwaar aan tegen de haar over het 4e kwartaal 2020 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting, […]

De redenen, dat ondergetekende zich met cliënte niet kan verenigen met de juistheid van deze naheffingsaanslag, zijn:

dat cliënte zelfstandig ondernemer is geworden;

[…]

dat cliënte is gestart als kapster;

[…]”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Overwegingen van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing